keerde met hen terug
in de Wapenmakersstraat.
Dan begaf mher Walter zich met zijne gevangenen op weg door afgelegene
straten, totdat zij de Smedepoort gingen naderen.
Hij deed zijne gezellen achter eenen hoek blijven staan, en zeide tot
den proost en zijnen leidsman:
"Neemt nu eene losse, onbekommerde houding; spreekt luid en gebaart u
alsof gij niet in het minste op eenig gevaar bedacht waart."
Na deze woorden stapte hij met hen naar de poort, waar de overste hem
scheen af te wachten.
"Mher Ogier", zeide hij, "ziehier twee poorters die met mij uit de stad
moeten gaan. De veldheer...."
"Ik weet het; mij zijn daarover bevelen toegekomen", onderbrak de
overste. "De stormegge is reeds opgehaald. Zie, daar opent men de poort.
Vaarwel en goede reis!"
Eenige oogenblikken daarna bevonden zij zich in het open veld. Weder had
Walter Van Lillers hun de stilte bevolen, en zij volgden hem zwijgend
gedurende schier eene halve mijl.
Hier bleef hij staan en zeide hun:
"Nu zijt gij verre buiten den kring der brandwachten. Ik ga u verlaten
en naar de stad terugkeeren. Mijne belofte heb ik gansch vervuld; geef
mij nu het geld, om mijne vrienden en de wapenknechten te betalen[78]."
Bertulf ontgespte de lederen tassche, die hem aan den gordel hing en
reikte ze aan Walter.
"Zij weegt inderdaad zwaar", mompelde deze verheugd. "Hoeveel bevat ze?"
"Vijfhonderd marken."
"In goud."
"In goud en in kostbare juweelen."
"De rekening is zeker juist."
"Er is meer in waarde, mher Walter; maar om u geen mistrouwen te laten,
beloof ik u, indien ik het leven behoud, u in betere tijden en op uwe
eerste vraag, nog vijftig marken zilvers te schenken als bewijs mijner
dankbaarheid."
"Nu dan, ik druk u de hand, heer proost, en wensch u alle geluk."
Hij verwijderde zich in de baan naar Brugge.
"Langswaar nu onze stappen gewend?" vroeg Bertulf aan zijnen leidsman.
"In dien pikdonkeren nacht kan men zelfs den weg niet zien."
"Nog twee boogschoten verder", antwoordde Ivo-de-wolvenjager, "komen wij
aan eene zandbaan die dwars door het Frinte-bosch loopt, tot aan
Aertryke toe. Daar wenden wij ons links af naar Thourout en zonder deze
stad te naderen, bereiken wij de baan naar Staden en naar Yperen....
Geef mij de hand, heer proost; want hier is eene drooge gracht die wij
overstappen moeten. Wij verlaten de groote baan."
De proost liet zich leiden. Hij drong aan de hand van Ivo in een dicht
bosch.
Daar eerst achtte
|