l en
eigenzuchtig vaarwel te zeggen? Gij doet allerlei gevaren voor mijne
oogen spoken? Maar bestonden deze gevaren niet, dan slechts zou ik doen
wat gij van mij eischt. Nu wil en moet ik blijven. Hoe? Gij voorzegt mij
de komst van een Fransch leger en geweldige aanvallen des vijands?
Robrecht, dien God behoede, kan gekwetst worden. Wie zal hem verzorgen
en troosten! De Kerlinnen die daar binnen zijn? Zal ik, Dakerlia. deze
zending aan vreemde handen overlaten, en rust en vrijheid te Lampernisse
gaan zoeken, terwijl mijn verloofde hier stervend misschien ligt
uitgestrekt en om hulp en lafenis kermt? Neen, neen, wat gij vraagt is
onmogelijk. Het denkbeeld zulker lafheid alleen brengt mijne
verontwaardigde ziel in opstand, en ik bid u, ik bezweer u, heeren,
spreekt mij er niet meer van!"
Allen erkenden innerlijk dat men te vergeefs zou pogen de sterkmoedige
maagd van besluit te doen veranderen. Robrecht, die diep was bedroefd
bij de gedachte dat Dakerlia, door te weigeren, alle hoop op redding
verloor, zeide haar nog met aangejaagdheid:
"Maar, vriendinne, verschrikt het beeld van den pijnlijksten dood u
niet, er is toch iets, iets schromelijks, dat uw fier en kuisch gemoed
kan doen terugdeinzen. Vooronderstel dat de Kerels hier bezwijken en de
burg worde ingenomen. Dan zegeviert de verrader Disdir Vos, hij vat u
aan, rukt u naar zijne woning ... Ach, de booswicht is bekwaam tot de
gruwelijkste misdaad!"
Terwijl hij deze woorden sprak, was Dakerlia's blik fonkelend geworden;
ja, hare oogen vlamden, toen hij door de bedreiging van een grooter
ongeluk dan de marteldood zelf, haar met angst en vervaardheid had
geslagen.
Robrecht en zijne ooms zagen haar aan met de twijfelachtige hoop dat zij
door het denkbeeld van zulk vreeswekkend gevaar overwonnen, tot de
vlucht ging toestemmen.
"Welnu, welnu, Dakerlia?" murmelde mher Sneloghe.
"Welnu?" herhaalde zij met sombere stemme. "Disdir Vos, de verrader, de
lafaard? Ik kan terug in zijne handen vallen? Ja, ik heb er aan
gedacht...."
En zij stak langzaam de hand in hare borst en trok er eenen
glinsterenden moordpriem uit, dien zij stilzwijgend toonde.
De anderen deinsden met eenen angstkreet terug.
Het staal in de vuist wringende, zeide Dakerlia, zonder de minste drift:
"Zoolang Robrecht nevens mij staat, zal hij mij verdedigen; beschikt God
over zijn leven, dan wordt deze moordpriem mijn beschermer. Disdir Vos?
Wat kan hij tegen mij? Ik ben eene Kerlinne! Tuss
|