nu, nu gij ons in den nood ziet, nu verblijdt gij u over ons
ongeluk! Gave de hemel dat ik u kon bereiken! Ik zou u dwingen tot een
gevecht om leven en dood; en, wees zeker, ik zou haar het hoofd
verpletten, de vuige slang die ons arm Kerlingaland bezoedelt met haar
venijn. God zelf roep ik hier tot getuige, dat gij een verachtelijk
booswicht zijt; want eerst hebt gij uw vorst verraden, en nu verraadt
gij uw eigen geslacht en uw vaderland!"
Deze bloedige verwijten werden door iedereen gehoord, en vele ridders en
wapenknechten zagen Disdir Vos met eenen blik van misprijzen aan. Hij
scheen er geene acht op te slaan, en antwoordde door eenige
scheldwoorden en bespottingen, waarin hij den naam van Robrechts zuster
mengde.
Mher Sneloghe, die den zin zijner onduidelijke bedreigingen niet had
verstaan, werd door eenen hevigen angst getroffen, en kreet met de
handen opgeheven:
"Mijne zuster, mijne arme, onnoozele zuster, hij heeft ze vermoord! O,
God, rechtvaardige God, waarom verbliksemt Gij het monster niet!"
"Neen, neen, gij bedriegt u, mher Robrecht!" riep van beneden een
ridder, ongetwijfeld door een gevoel van medelijden gedreven. "Wanhoop
zoo niet: uwe zuster zit gevangen in sher Jacobs Steen; haar is niets!"
"Zij leeft, mijne zuster leeft!" galmde Robrecht, terwijl hij, door
blijdschap uitzinnig, zijnen vriend Yorg Koevoet juichend aan den hals
vloog.
De oude Bertulf had gedeeltelijk deze laatste uitroepingen gehoord. Een
heldere glimlach kwam nu eensklaps zijn gelaat verlichten, en, als hadde
hij een plotselijk voornemen opgevat, gaf hij eenen Kerel, die nevens
hem stond, bevel om den hoorn te blazen.
Toen Bandewijn Van Aelst weder aan den voet van den muur stond, riep de
proost:
"De veldheer houdt eene jonkvrouw gevangen, die Witta Sneloghe heet en
mijne nicht is. Neemt gij als voorwaarde onzer overgaaf aan dat zij
insgelijks in vrijheid zal worden gesteld?"
Mher Baudewijn begon in schijn over deze vraag met zijne ridders te
spreken. Men kon zien dat Disdir Vos met grammoedigheid zich tegen het
aanvaarden van dezen nieuwen eisch verklaarde maar waarschijnlijk liet
hij zich door des konings afgezant overreden; want deze riep tot den
proost:
"Ja, wij nemen de verbintenis aan de jonkvrouw, uwe nicht, in vrijheid
te stellen en u toe te laten ze met u uit de stad te leiden."
Robrecht drukte zijnen oom met ontroering de handen en dankte hem vurig.
Zich weder tot mher Baudewijn wendende, vroeg de p
|