t, zijn broeder de kastelein, zijn neef Burchard Knap, Yorg
Koevoet en eenige anderen. Robrecht Sneloghe was niet met hen, alhoewel
men hem de komst van den wapenbode had gemeld.
De jonge ridder was sedert het verlies zijner zuster, wier lot hij niet
kende, zeer treurig en in schijn aan alles onverschillig geworden. Wel
hield hij zich gereed om, bij het eerste sein, naar de wallen te vliegen
en zijn leven te wagen; maar zoohaast zijne tegenwoordigheid niet op de
muren werd vereischt, ging hij naar de kamer waar Dakerlia den
gekwetsten Eggard verzorgde, en bleef daar uren lang over zijne zuster
spreken of bad met zijne verloofde voor de ziel van het arme meisje,
wanneer de gedachte, dat zij waarlijk dood was, zijn lijdend hart kwam
bestormen.
Toen de kastelein Hacket den ridders vroeg wat de reden hunner komst
was, riep Baudewijn Van Aelst hem toe:
"Ik spreek tot u als afgezant des konings van Frankrijk, die met een
leger van twintigduizend man op weg is om naar Brugge te komen. Mij
heeft hij belast van u de teruggaaf van 's graven schat te vragen, en
mij gemachtigd u daartoe al zulke voorwaarden aan te bieden als ik zal
goedvinden. Ontsluit eene der poorten en laat mij binnen, opdat ik met u
over mijne zending onderhandele."
De Kerels antwoordden hem van boven dat zij wel wilden aanhooren wat hij
hun te zeggen had, doch het hun volstrekt onmogelijk was eene poort te
openen, aangezien alle uitgangen zoodanig van binnen waren gebalkt en
met steenen bedamd, dat een gansche dag arbeid ontoereikend zou zijn om
zelfs den minsten toegang vrij te maken. Had 's konings bode hun iets
bijzonders te melden, zij konden niet anders dan van boven den muur hem
aanhooren.
"Het zij zoo!" riep mher Baudewijn. "Hebt gij des graven schat met u?"
"Ja, wij hebben hem hier met ons", werd hem geantwoord.
"Geheel?"
"Ongeschonden en geheel, zooals Frumold, des graven rekenmeester hem
volgens eene door hem geteekende lijst ons heeft ter hand gesteld."
"Welnu", zeide mher Baudewijn, "luistert wat ik u voorstel als
gemachtigd door den koning van Frankrijk en door den nieuwen graaf,
dien hij heeft verheven. Indien gij mij des graven schat overlevert,
zonder er iets van achter te houden, zult gij allen in vrijheid dezen
burg en de stad mogen verlaten, met de eenige verplichting u na den
oorlog voor het wettelijk gerecht aan te bieden, wanneer gij daartoe
wordt gedagvaard."
Dit voorstel verraste en verwonderde de Kerels zoodanig,
|