, het geklingel van wapenen, het noodgeroep der Kerels en de
zegekreten der Isegrims.
"Blijft, blijft!" zeide hij tot de verschrikte jonkvrouwen. "Wij worden
aangevallen, valsch, verraderlijk. Het zal niets zijn. Wacht op mijne
terugkomst. Houdt u stil...."
En met uitgetogen zwaard sprong hij naar buiten.
Hier vond hij zijne gezellen naar den kant der Hofpoort in eenen
schrikkelijken strijd gewikkeld. De vijand was binnen den burg!
Aan het geroep "Isegrim, Isegrim!" "Blauwvoet, Blauwvoet!" dat tot
herkenningsteeken in de duisternis van wederzijde werd aangeheven,
meende Robrecht te kunnen oordeelen dat de vijand niet overmachtig was
en door de Kerels, die nu uit al de gebouwen kwamen gestormd, wel ras
zou verplet zijn.
Onder het uitgalmen van den kreet: "Ravenschoot, Ravenschoot met mij!"
wierp hij zich vooruit en hakte links en rechts op den vijand.
Maar alhoewel het grootste getal der Gentenaars, die over den wal
geklommen waren, reeds in hun bloed lagen te spartelen en door de Kerels
werden vertreden, gelukte het den overblijvenden op dit oogenblik de
poort te openen.
Dan drong zulke machtige vloed van strijdzuchtige en plunderzieke mannen
den burg binnen, dat de Kerels, na eenen langen en hardnekkigen
wederstand, gedwongen werden te wijken, en zij stap voor stap den grond
zich voelden ontnemen[73].
Robrecht Sneloghe dacht aan Dakerlia en aan zijne zuster. Hem schoot als
een bliksem de overweging door den geest, dat zij in des kasteleins
Steen niet veilig waren en onmiddellijk in des vijands handen zouden
vallen.
Hij liep uit het gevecht, sprong in de kamer, waar de jonkvrouwen zich
bevonden, en riep:
"Gauw, gauw, volgt mij! Spoedig, of het is te laat!"
"Ach, de arme Eggard, onze beschermer, onze verlosser!" riep Witta.
"Verlaat gij hem zonder medelijden, Robrecht? Zij zullen hem ijselijk
martelen!"
Op dit oogenblik woelde de gekwetste, hief de handen in de hoogte en
murmelde op klagenden toon:
"Robrecht, Robrecht!"
Mher Sneloghe, tot in het diepste der ziel geroerd door zijnen roep,
dien hij als een gebed tot bijstand aanzag, omvatte het lichaam van
zijnen gekwetsten vriend, hief door eene geweldige krachtinspanning hem
op den schouder en liep naar de deur, terwijl hij met koortsigen klem
tot de jonkvrouwen zeide:
"Volgt mij van nabij, verlaat mij niet! In het klooster, in de proostdij
zijn wij niet veilig! Komt, komt!"
Buiten, langs den kant der Love, vond hij nog eene talrijke
|