orden, bij middel der uitdeeling van de verbeurde rijkdommen en
grondbezittingen der Erembalds en hunner aanhangers. Daarenboven, mher
Gervaas, wat is gemakkelijker, indien de poorters een slecht gebruik van
de hun verleende rechten maken, dan hun die rechten weder te ontnemen?"
De veldheer stapte mijmerend voort.
"Maar zeg eens, mher Gervaas", vroeg Baudewijn Van Aelst, "mij heeft de
koning nog eenen anderen last opgelegd. Ik ging het haast vergeten.
Karel van Denemarken was rijk. Waar is zijn schat gebleven?"
"De Kerels hebben 's graven rekenmeester gedwongen hun dien schat ter
hand te stellen."
"En zij bezitten hem nog?"
"Zeker: vele duizenden marken zilvers en kostbare juweelen."
"De koning eischt dat die schat hem overgeleverd worde."
"Met den besten wil der wereld is het ons vooralsnu onmogelijk den
koning hierin te gehoorzamen. Hij zal moeten wachten totdat wij de
Kerels, die nog op den burg zijn, geheel hebben overwonnen."
"Wel hoe? Men heeft mij daar, op het plein, gezegd, dat gij den burg na
eene hevige bestorming hebt ingenomen!"
"Inderdaad, mher Baudewijn, maar wij krijgen hem niet geheel. De Kerels
bezetten op den burg nog de proostdij, het klooster en de kerk van
St-Donaas."
"Dit verwondert mij!" mompelde mher Baudewijn. "Indien gij zegevierend
binnen den burg kondet dringen, waarom hebt gij uwe overwinning dan niet
voortgedreven? Wat kon u daarin beletten?"
"Gij hebt gelijk", antwoordde de veldheer, "eene beklaaglijke
omstandigheid heeft ons te midden der overwinning teruggehouden Men had
den Gentenaars en onze wapenknechten beloofd hun den burg ter plundering
over te geven. Zoohaast waren wij er niet binnen, of al onze mannen, in
stede van de Kerels te vervolgen en tot het einde toe te bestrijden,
zijn in verwarring en door de gierigheid verblind, naar de veroverde
gebouwen geloopen en hebben beginnen te plunderen. Het was ons,
ridderen, niet meer mogelijk iets gedaan te krijgen van mannen, die tot
bezwijkens toe beladen waren met buitgemaakte voorwerpen. Onderwijl
hebben de Kerels zich binnen de geestelijke gestichten van den burg
opnieuw versterkt. Deze gestichten zijn omringd met wallen, gaanderijen
en torens, als eene afzonderlijke vesting."
"Maar indien gij nu opnieuw eenen algemeenen storm geboodt?"
"Onmogelijk, mher Baudewijn. Wij hebben schrikkelijke verliezen geleden.
Mijne mannen moeten rusten; de stormtuigen en ladders kunnen zonder
herstelling niet meer dienen."
|