"De koning heeft mij nochtans gelast u te zeggen dat gij zonder verwijl
alle mogelijke pogingen hoeft te beproeven om den schat des graven uit
de handen der moordenaars te krijgen. Hij weet, door mher Frumold
zelven, dat zij hem bezitten, en vreest dat zij hem bedektelijk naar den
zeekant zullen zenden of, vooraleer te bezwijken, hem op eene andere
wijze zullen doen verdwijnen. De koning belooft u door mij niet alleen
het kasteleinschap van Brugge, maar nog uitgestrekte leenen, indien hij
door uw toedoen 's graven schat bekomt."
"Het onmogelijke kan ik evenwel niet!" zuchtte de veldheer.
Na eenige oogenblikken de zaak bedacht te hebben, zeide mher Baudewijn:
"Die hardnekkige Blauwvoeten, wat hopen zij? Hebben zij nog niet de
minste neiging getoond om zich over te geven?"
"Zich overgeven? De Kerels? Het zijn ontembare leeuwen Zij zullen zich
tot den laatste toe op hunne wallen laten doodslaan. Van hen is er niets
te verhopen dan door geweld!"
"En indien gij hun de vrijheid aanboodt, op voorwaarde dat zij u des
graven schat geheel en volledig ter hand stellen?"
"Dit is onmogelijk; al wilde ik het doen, ik zou niet kunnen",
antwoordde mher Van Praet. "Oordeel zelf: wij, ridders, die allereerst
te wapen geloopen zijn om den dood van onzen graaf te wreken, hebben
elkander met duren eede toegezworen niet te dulden dat een der
moordenaars of hunner vrienden, in een woord, dat een der Erembalds
gespaard worde of hem genade des levens worde verleend. Allen moeten
sterven!"
"Maar, veldheer, de koning wenscht zoo vurig des graven schat te
bezitten, dat hij u zeker zou goedkeuren en mild beloonen, indien gij,
om den schat hem te kunnen leveren, deze weinige Kerels in vrijheid liet
gaan."
"Onmogelijk, ik herhaal het u, mher Baudewijn; mijne ridders zouden
tegen mij opstaan, en ik geloof zelfs niet dat de koning in persoon,
hoezeer wij hem ook eerbiedigen, machtig genoeg zou zijn om hen daarin
te doen toestemmen."
Zij waren nu tot op de Groote Markt gekomen en naderden het huis, dat de
veldheer sedert de overrompeling der stad tot zijn verblijf had gekozen.
"Ziedaar mijne woning", zeide mher Van Praet. "Gelief mij te volgen,
mher Baudewijn. Het middaguur is reeds voorbij. Gij moet vermoeid en
hongerig zijn. Wees mijn gast."
Baudewijn hield hem staan en zeide in gedachten, als hadde hij geene
acht op deze uitnoodiging geslagen:
"Er moet evenwel een middel zijn om 's graven schat uit hunne handen te
krijgen!
|