kermen om deernis en om hulp.
Den ganschen namiddag duurde de schrikkelijke bestorming voort, nu voor
eene wijl opgeschorst, dan weder met nieuw geweld hernomen, nogmaals
onderbroken, om nieuwe werktuigen aan te voeren, doch nimmer opgegeven.
De grachten van den burg schenen opgevuld met bloed; hun water, bijna
geheel overdekt met lijken, was donkerrood geworden.
Er kwam een oogenblik dat ook de onversaagdsten de onmogelijkheid om op
zulke wijze den burg in te nemen, erkenden; en alhoewel zij van spijt
schier razend waren, gaven zij gehoor aan het bazuingeschal, dat hen uit
de bestorming riep, en weken terug op de Markt tot buiten het bereik der
pijlen.
De aanval scheen opgegeven, want geen enkel Isegrim was aan den voet
der vesting gebleven, en de ladders, meest aan brand gestoken door het
vlammend pik, stonden daar gansch verlaten.
Van op de muren zonden de Kerels zulke machtige zegeschreeuwen, zulk
donderend triomfgejubel in de hoogte, dat de galmen er van als een
rollende donder over de gansche stad herklonken.
De veldheer Gervaas Van Praet en zijne ridders waren van gevoelen dat
men voor dien dag de bestorming hoefde te staken; maar de Gentenaars,
beschaamd over hunne vruchtelooze poging of verwoed over het verlies van
den hun beloofden buit, wilden van geen terugwijken hooren. Volgens hen
moest men den houten toren, die in de Hoogstraat stond, tot bij den wal
van den burg voeren en dan, terwijl men nog eenen algemeenen aanval zou
wagen, langs de valbrug van den toren op de muren springen. De Kerels
waren vermoeid en hadden insgelijks vele mannen verloren. Aan deze
uiterste bestorming zouden zij niet kunnen weerstaan.
De ridders stemden in dezen laatsten aanval toe, en de veldheer begaf
zich met de dappersten zijner gezellen naar de Hoogstraat, om bij de
aanvoering van den toren en de beklimming van den muur langs dien kant
tegenwoordig te zijn.
Na een half uur verpoozing, gedurende welken tijd de benden opnieuw tot
den aanval werden ingericht en alles ten beste geschikt, gaf mher
Gervaas Van Praet, door het herhaald geschal der bazuinen, het sein tot
den algemeenen stormloop.
Terwijl langs alle kanten de ladders weder werden gerecht en de
aanvallers met evenveel woede doch even vruchteloos den muur poogden te
beklimmen, hadden honderden mannen zich in de Hoogstraat aan den
stormtoren gespannen of stieten met hunne schouders er tegen, om hem op
zijne rollen vooruit te stuwen.
De Kerels, die we
|