n den zetel laten vallen en
sliep met hoorbare hijgingen.
Tegen den wand der kamer, op een bed, lag Eggard Van IJsendijke
uitgestrekt. De arme ridder had in de bestorming eene ijselijke wonde
ontvangen; zijn hoofd was schier geheel bedekt met bebloede doeken, en
men zou hem dood gemeend hebben, indien niet de zwoeging zijner borst en
bijwijlen de krampachtige beweging zijner lippen hadden komen getuigen
dat hij nog leefde.
Dakerlia en Witta zaten nevens hem, met verkropt hart en tranende oogen
zijn lijden afspiedende. Robrechts zuster scheen bovenal bedrukt en
wanhopig. Zij hield eene hand van den gekwetste, en wanneer hij door de
krampachtige trekking zijner leden eenen aanval van hevige smart
verried, murmelde zij woorden van troost en medelijden aan zijn oor of
verfrischte zijne dorre lippen met eenige druppels water.
Er kwam een oogenblik, dat de ongelukkige Eggard, door de hersenpijn
aangejaagd, schrikkelijk begon te woelen en den naam van Robrecht als
eene bede tot hulp en lafenis uitsprak.
Witta, verschrikt en vreezende dat Eggards laatste stond was verschenen,
wekte haren broeder.
Mher Sneloghe rekte zich de leden, ging nog gansch verdwaasd van den
loomen slaap tot zijnen vriend en beschouwde hem eene wijl.
"Arme Eggard!" zuchtte hij, o wat moet hij lijden! Waarom roept gij mij,
zuster?"
"Ach, ik beef er nog van," antwoordde Witta. "Hij scheen te willen
sterven in eene schromelijke kramp en murmelde uwen naam, als wenschte
hij u een laatst vaarwel toe. God zij er om gezegend, nu is het weder
voorbij!"
"Gij weet wel, Dakerlia, wat de heelmeester heeft bevolen", zeide
Robrecht berispend. "Men mag omtrent den zieke niet spreken, en buiten
het bevochtigen zijner lippen, moet men beweegloos en stil hem bewaken.
Doe mijne zuster bedaard blijven. Hier is ons medelijden, hier is onze
hulp machteloos. God alleen beschikt over het leven van onzen armen
vriend. Bidden is alwat gij voor hem kunt doen. Morgen zal hij misschien
beter zijn. Wie kan het weten? Wellicht zal hij nog genezen. Hopen wij
het...."
Onder het mompelen dezer laatste woorden was hij tot zijnen zetel
wedergekeerd. Nog eene wijl bleef hij van daar met de uitdrukking der
diepste droefheid op den gekwetste staren; doch allengs zakte het hoofd
hem op den schouder, en hij sloot de oogen. Weinig tijds daarna kwam de
zwoegende hijging zijner borst getuigen dat hij opnieuw in eenen diepen
slaap was weggezonken....
Had Robrecht, hadden de K
|