e kamer. Het was eene der twee Kerlinnen, die toegestemd
hadden om de jonkvrouwen als _gezellinnen_ behulpzaam te zijn. Zoo ten
minste kenmerkten zij zelven den last dien zij hadden aanvaard; want de
woorden _dienen_ en _dienstmeid_ wilde men onder de vrije Kerels niet
kennen.
Zij legde een wit ammelaken op de tafel en schikte er eenige borden en
drinkschalen op.
"Jonkvrouwen, het ontbijt is gereed", zeide zij. "Gelieft het u dat ik
het opbrenge?"
"Ja, Elswinde", antwoordde Witta, "maar wees zoo goed mijnen broeder
door iemand te doen roepen. Hij is waarschijnlijk in de proostdij."
"Hij wandelt op den wal, boven de Hoogpoort", bemerkte Elswinde, "ik heb
hem daar straks van verre gezien."
Zij stapte ter zaal uit en keerde eene wijl daarna met eene andere vrouw
terug. Beiden droegen spijzen aan en gingen voort met de tafel tot het
ontbijt te schikken.
Mher Sneloghe kwam binnen, drukte Dakerlia met teederheid de handen en
omhelsde zijne zuster, onder het murmelen van eenen blijden morgengroet.
Nadat hij insgelijks zijnen vriend Eggard de hand had gedrukt, zette
hij zich bij de tafel nevens Dakerlia. Allen bogen het hoofd en
murmelden een dankgebed.
Op de tafel stonden kannen met warme melk en eene kom met gortebrij.
Onder het nuttigen dezer lichte morgenspijzen, zeide Robrecht tot zijnen
vriend:
"Wij hebben vanwege den graankoopman Elfrid Rooster en van anderen nog,
brieven ontvangen nopens zekere verrassende tijdingen, die gisteren in
de stad zijn aangekomen. De koning van Frankrijk heeft boden aan mher
Gervaas Van Praet en aan de schepenen van Brugge gezonden, om hun te
gebieden, zonder uitstel tot het kiezen van eenen nieuwen graaf over te
gaan. De stad Gent heeft insgelijks zulk bevel ontvangen."
"Wat beteekent dit?" riep Eggard spottend. "Meent de koning van
Frankrijk nu dat hij zich met de zaken van Vlaanderen te bemoeien
heeft?"
"Het is in den beklaaglijken moord des graven dat hij ongetwijfeld
beweert dit recht te putten", antwoordde mher Sneloghe. "Gij weet dat
hij zich als wraakeischer van graaf Karel aanstelt. Hij was zijn neef;
de bloedplicht gebied hem zijne moordenaars te vervolgen."
"Maar de schepenen en de poorters van Brugge zullen wel zeker weigeren
tot zulke keus over te gaan, op bevel of op verzoek van eenen vreemden
vorst?"
"Neen, Eggard, daarin bedriegt gij u. Binnen drie dagen zullen de
poorters op het Zand vergaderen, om eenen nieuwen graaf te kiezen."
"Ik begrijp he
|