rs van alle grootte: de eenen
reusachtig van gestalte en zestig voet lang, de anderen licht en door
weinige mannen draagbaar. Eindelijk volgden nog een aantal wagens,
geladen met balken, haken, mokers, bijlen, hefboomen, spaden, koorden,
katrollen en wat meer nog tot beleg eener sterke stad of burg kon
behoeven.
Deze nieuwe heirkracht kon wel tweeduizend man sterk zijn. Of onder hen
wel vele Gentsche poorters zich bevonden, dit was zeer te betwijfelen;
want het grootste gedeelte droeg vuile, gescheurde kleederen van
vreemden vorm, en geleek aan eenen zwerm landloopers of bedelaars.
Eveneens kon men benden herkennen, samengesteld uit mannen die men
tusschen de oud-Friesche bevolking van het Waasland had aangeworven en
bijeengeraapt[71].
Het was te denken dat de Gentsche poorters, die wel wisten dat de Kerels
de algemeene volkszaak van Vlaanderen tegen de dwingende heerschzucht
der leenheeren verdedigden, geweigerd hadden tegen hen op te trekken. De
kastelein van Gent beschikte over de stormtuigen en over al de mannen,
die tot leenen der kroon behoorden. Waarschijnlijk had hij ook door
groote beloften een zeker getal poorters overgehaald om hem naar Brugge
te volgen.
Hoe het zij, al deze mannen schenen door eenen hevigen strijdlust
bezield; want zij deden de Markt onder hunne zegekreten hergalmen,
terwijl zij tusschen het bulderen der grofste vermaledijdingen hunne
vuisten of hunne zwaarden dreigende naar den burg uitstaken.
Uit hun verward gejuich was te verstaan dat zij den burg opgevuld
meenden met onschatbare rijkdommen, aldaar door de Kerels verzameld; ja,
sommigen beweerden dat er kelders waren op welker vloer men de marken
zilvers met de spade kon opscheppen. Zeker, het was veel meer de
hebzucht en de begeerte naar deze schatten dan de haat tegen de Kerels
die hunnen moed ontvlamden en hen naar den strijd deden snakken.
Zoohaast zijne mannen eenigszins op de Markt geschikt waren, trad de
kastelein van Gent met eenigen der ridders, zijne gezellen, in een huis
omtrent de St-Christoffelskapelle, dat men hem aangeduid had als het
verblijf van mher Gervaas Van Praet.
Na den veldheer de hand te hebben gedrukt en eene vriendelijke groetenis
met hem te hebben gewisseld, zeide hij:
"Wij zijn wat lang achterwege gebleven, niet waar, veldheer? De banen
zijn slecht, en wij vorderden moeielijk met de zware stormtuigen. Heden
hebben wij zelfs weinig meer dan een uur gaans afgelegd. Onze paarden
hebben het lastig
|