sche taal tot de omstaande menigte:
"Het zij u kond dat de bisschop Simon, van Noyon, al degenen die zich in
dezen burg ter verdediging der moordenaars van graaf Karel van
Denemarken bevinden, alsook de plaats waar de gruwelijke misdaad werd
gepleegd, met den kerkelijken banvloek slaat. Geene godsdienstige
plechtigheden mogen hier nog geschieden, noch mis gelezen, noch biecht
gehoord. Niemand heeft hier nog deel aan de verdiensten der heiligen of
aan het gebed der Christenen; en wie er sneuvelt of sterft, is gedoemd
tot het eeuwige vuur der helle[69]!"
De vrouwen en poorters, die zich tegen hunnen wil in den burg bevonden,
hieven de armen klagend in de hoogte of huilden van angst en
vervaardheid, bij het schromelijk oordeel dat de abt over hen had
uitgebliksemd.
Op de Kerels deed deze afkondiging eenen min diepen indruk. Zij zagen er
somber en verstoord uit en mompelden bittere woorden, doch luisterden
met ontzag naar des bisschops vonnis, dat zij ontvingen als eenen harden
slag, doch waaronder zij evenwel niet plooiden. De abt verklaarde dat
hij van den veldheer oorlof had bekomen om de kanunniken en andere
geestelijke lieden den burg te doen verlaten, de proost Bertulf alleen
daarvan uitgezonderd. Hij eischte als een recht dat men de kanunniken al
de gewijde vaten, kerksieraden en wat meer tot het uitoefenen van den
godsdienst behoorde, liete medenemen.
Toen de vrouwen en ongewapende poorters hoorden dat de geestelijken uit
den burg mochten gaan, vielen zij geknield neder en kropen voor des abts
voeten, zijne bescherming bij den veldheer afbiddende. Zij toch waren
tegen hunnen wil en door verrassing op den burg gesloten geworden. Zij
waren onschuldig aan alle kwaad. Men kon toch niet onrechtvaardig en
wreed genoeg zijn om hen in den banvloek te begrijpen en hen de wettige
wraak der ridders over te leveren, als hadden zij schuld aan den moord
des graven. Hunne vrouwen, hunne ouders weenden over hun lot. Zij zouden
hun leven lang den abt zegenen, indien hij bij den veldheer de
verlossing van zoovele goede, maar ongelukkige Christenen wilde
bewerken.
De abt beloofde hun eene poging ten hunnen voordeele te beproeven; en
toen hij van den proost en van de oversten der Kerels de verzekering had
bekomen dat zij het wegdragen der gewijde zaken niet zouden beletten,
verliet hij den burg met zijn gevolg.
De kanunniken en de kloosterbroeders begonnen onmiddellijk de gewijde
vaten, kruisen, kazuifels, kandelaars en al
|