n; en, om zijne
gezellen te overtuigen, dat hij er inderdaad tegenwoordig was, legde hij
uit hoe de zaak was toegegaan. Weet gij wie onze stad aan de Isegrims
heeft verkocht? wie, als een godverlaten moedermoorder, de vijanden
binnen Brugge heeft geleid? Wie? Disdir Vos!--O, het wangedrocht! Hij is
de schuld van den dood onzer arme Kerels, de schuld van Robrechts dood.
Hij kome, hij hoone mij nog door zijne laffe liefdewoorden!"
Zij sprong in vervoering recht en, terwijl zij met de oogen rondom de
kamer iets scheen te zoeken, ging zij voort:
"Ik, zwakke vrouw, ik voel mij bekwaam om het vaderland op den snooden
verrader te wreken! Ik ben eene Kerlinne; de haat maakt mij sterk....
Maar geen wapen, geen wapen! De booswicht heeft alles weggenomen; hij
vreest! Ha, hij kent mij. Mijn vader dood, mijn bruidegom dood, wat
geldt mij nog het leven!..."
Door de zenuwontsteltenis uitgeput, liet zij zich nevens Witta op den
zetel zakken en bleef hijgend allerlei onduidelijke bedreigingen tegen
Disdir Vos mompelen.
Witta greep haar de hand en zeide bevende:
"O, Dakerlia, ik smeek u, bedaar. Gij doet mij bezwijken van schrik.
Mher Vos gaat komen waarschijnlijk. Indien gij hem zijne schandelijke
daad verwijt en hem bedreigt, zal hij ons aan de Isegrims overleveren.
Wij zullen zonder bescherming aan de wacht der grove wapenknechten
overgeleverd worden. Mijn God, mijn God, dan worden wij de slachtoffers
hunner woeste baldadigheid! Dakerlia, vreest gij dit ijselijk lot niet?
Ach, het is honderdmaal schromelijker dan de marteldood! Ik bid u, ik
bezweer u, Dakerlia, bij de liefde die mijn zalige broeder u toedroeg,
bij uwe vriendschap voor mij, word kalm, bedwing uwe rechtvaardigen haat
voor den verrader.... Ho, de hemel bescherme ons, daar komt hij!"
Inderdaad, de deur werd geopend en Disdir Vos, met den helm op het hoofd
en het harnas aan de leden, trad in de kamer.
De beide jonkvrouwen, bij zijne komst met schrik geslagen, kropen
dichter bijeen; Witta verborg haar aangezicht met de handen; Dakerlia
hield eenen blik vol misprijzen op Disdir Vos gericht.
"Gij ziet het, jonkvrouwen", zeide Disdir, "ik kom gansch uitgerust tot
u. Daareven verlaat ik den veldheer, om u eene haastige, eene droeve
tijding te brengen. De raad der ridders is vergaderd geweest om over uw
lot te beslissen. Gij weet het, ik heb het u reeds gezegd, dat al onze
broeders, die levend in de handen der Isegrims vallen, als verdacht van
medeplichtigheid a
|