intredende door zijne gezellen hoorden
verwelkomen met den roep:
"Vive Dieu, voici Raoul!"
"Maar, Dakerlia", zeide Witta na eene wijl, "waarom toont gij u zoo
bitter en zoo onverbiddelijk hard voor mher Vos? Hij heeft ons toch
gered, niet waar, en zijne eer en zijn leven voor ons gewaagd? Nu nog
verdedigt hij ons dagelijks tegen de Isegrims, die ons in een somberen
kerker willen gevangen zetten."
[Illustratie: ... zullen onze neven in tweegevecht gaan....]
"Het is mij onmogelijk, vriendinne", antwoordde Dakerlia treurig; "ik
zou hem dankbaarheid willen betoonen, maar mijn hart mistrouwt zijne
oprechtheid, en mijne ziel haat en verfoeit hem tegen mijnen wil."
"Ja, ik begrijp, Dakerlia; maar nu mijn arme broeder wel zeker dood
is...."
Zij borst in tranen los en begon luide te snikken.
Alhoewel Dakerlia bij de woorden van Witta door diepe smart werd
aangedaan, meende zij evenwel hare arme vriendin te troosten; maar nu
hief zij, eensklaps getroffen, het hoofd op en overspande hare
gehoorkracht, om de klanken op te vatten van een gesprek dat in de
wachtzaal met ongewone drift werd gehouden.
Wat vertelde toch de Fransche wapenknecht? Wat zeide hij van de _Porte
de Ste-Catherine_ en van _le chevalier de Vos_?
Verstond Dakerlia het gedeeltelijk of vermoedde zij slechts dat de
praatzieke wapenknecht ook voor haar belangrijke dingen ging openbaren?
"Stil, stil!" murmelde zij met haast aan Witta's oor. "Blijf, laat mij
luisteren!"
En met loozen stap tot het ander einde der kamer gaande, legde gij het
hoofd tegen het paneel der deur. Wat zij hoorde moest haar zeer
verrassen en ontroeren; want de uitdrukking haars gelaats veranderde
veelmalen. Nu verkrampten hare lippen van verachting of van haat, dan
glinsterden hare oogen van verwondering, dan weder glimlachte zij bitter
of deed met de handen een gebaar van gramschap.
Na eene lange wijl eindigde daarbuiten het gesprek met eenen schaterlach
en met het klinken der bekers.
Dakerlia keerde terug nevens Witta en zeide met ontstelde stemme:
"IJselijk! Wat monster! Hoe kan God zulken valschaard onder zijnen hemel
dulden! Waarom verbliksemt Hij de venijnige slange niet?"
"Wat is het? Wat hebt gij gehoord?" vroeg Witta, verschrikt door de
fonkelende oogen harer vriendin.
"Wat ik heb gehoord, Witta? Het is een gruwel. Daar sprak een
wapenknecht; hij beroemde zich, bij de inneming van Brugge een van de
eersten binnen de Kathelijnepoort te zijn gedronge
|