beval de jonge ridder met vurige haast, "Komt,
komt!"
En dewijl zij, door blijdschap te diep ontroerd, hem niet schenen te
begrijpen, sloeg hij zijne armen hun om het lichaam en dreef ze met
geweld naar buiten.
"Hier, hier, mijne mannen! Beschut, beschermt de vrouwen!" riep hij.
Zijn bevel werd gehoord en volvoerd. Een dertigtal Kerels omringden hem,
terwijl de anderen, door Eggard Van IJsendijke en Yorg Koevoet
aangevoerd, langs beide zijden in de straat zich verdedigden tegen eenen
dikken drom vijanden.
"Nu vooruit, vooruit naar den burg!" gebood Robrecht met eene stem die
door den toon der uiterste blijdschap was versterkt en begeesterd.
De Kerels drongen strijdend voorwaarts en poogden zich met hunne
zwaarden ter redding der jonkvrouwen eenen vrijen weg door de
toeloopende vijanden te banen. Zij vonden een hardnekkigen tegenstand en
vorderden, bij het verliezen van velen hunner gezellen, slechts
langzaam. Weder begon Robrechts hart zich met doodelijken angst te
vervullen. Zou hij nu met zijne dappere Kerels bezwijken op het
oogenblik zelf dat hij God had gedankt om Zijnen bijstand? Zouden zijne
zuster en zijne verloofde terugvallen in de macht van Disdir Vos? Hoorde
hij niet in de verte op de Markt een gebruis als van eenen nakenden
orkaan? Gingen duizenden vijanden hem bespringen?
Tot dan had hij zonder strijden over zijne zuster en Dakerlia van nabij
gewaakt; maar deze pijnlijke gedachten ontrukten hem eenen schreeuw van
wanhoop. Hij hief zijn zwaard in de hoogte, sprong vooruit aan het hoofd
zijner mannen en ontvlamde hunnen moed en hunne krachten door zijn
voorbeeld en door zijn vurig woord.
De vijanden werden teruggedreven, omvergeworpen en verstrooid.
De Kerels, zonder dat nog iets hunne vaart kon stuiten, liepen over den
Maalberg en in den burg, waarvan de poort, bij hunne komst geopend,
onmiddellijk weder werd gesloten.
De lucht hergalmde eenigen tijd van zegevierend gejuich en van
schaterend gejubel.
Robrecht zelf hief de handen ten hemel en zegende God over het
welgelukken zijner vermetele poging. Hij sprong beurtelings Yorg Koevoet
en Eggard Van IJsendijke aan den hals, drukte in de duisternis de handen
zijner moedige gezellen, dankte hen met uitgelaten blijdschap en riep,
dat hij hen allen mildelijk zou beloonen.
Dan greep hij zijne zuster en zijne verloofde bij de armen en trok hen
naar de proostdij.
"Komt, komt, bij mijne ooms!" zeide hij, "ach, hoe gelukkig zullen zij
zijn
|