en stormden dan over den Maalberg de
Wapenmakersstraat in.
Zonder nog eenen ernstigen tegenstand te ontmoeten, geraakten zij voor
den Steen van Disdir Vos; en dewijl men weigerde hun de poort te openen,
begonnen zij onmiddellijk met den ram zoo geweldig er tegen te beuken,
dat het was alsof de gansche stad er van dreunde.
Het was geen gemakkelijk werk; de poort weerstond de herhaalde slagen en
bleef onwrikbaar, als hadde men ze van achter met eenen aarden wal
bedijkt.
Welke schrik, welk lijden verscheurden Robrechts hart! Hoe stond hem,
bij die vergeefsche krachtinspanningen, het angstzweet op het
aangezicht! Zijne poging zou mislukken; het bloed zijner moedige
gezellen zou nutteloos vergoten worden. Zijne arme zuster, zijne
ongelukkige verloofde zouden in de macht van den snooden verrader
blijven. Ja, want de noodhoorns hergalmden op de Markt. Reeds waren vele
vijanden op het gedonder der ramslagen komen toegeloopen; Eggard en Yorg
waren in eenen drukken strijd gewikkeld; pijlen snorden door de straat,
en reeds waren eenige Kerels met verbrijzelden schedel of met doorboorde
borst nedergevallen.
Robrecht stelde zelf zich aan den ram en vuurde de kracht der beukers
aan door koortsige uitroepingen; hij beloofde hun zelfs eene
aanzienlijke belooning indien zij de poort ten gronde konden werpen.
Ben zegevierende kreet, een gehuil van blijdschap ontsnapte hun: het
slot der poort was gesprongen, en hare beide deuren waren wagenwijd
opengevlogen.
Door zijne mannen gevolgd, stormde Robrecht in den Steen. Op den voorhof
stieten zij wel op de twintig wapenknechten, aan wie de wacht was
toevertrouwd, maar Robrecht, door de woeste slingeringen van zijn
zwaard, smeet er twee of drie omverre en liep, zonder nog om te zien,
naar het achtergebouw, waar hij in eene verlichte kamer de schaduw van
Disdir Vos meende te zien wemelen.
Hij beukte met eenen ontzaglijken druk van zijnen schouder de deur open
en hief zijn zwaard in de hoogte, om zijnen bloedvijand het hoofd te
klooven; maar een dubbele noodkreet klonk hem tegen, en hij zag zijne
verloofde en zijne zuster, die in eenen hoek der kamer elkander angstig
hielden omarmd.
"O, Witta, Dakerlia", riep hij, "staat op, volgt mij, ik kom u redden!"
"Dank, o hemel, hij leeft, mijn broeder leeft! Robrecht, Robrecht!"
galmden de jonkvrouwen, hem met zinnelooze blijdschap aan den hals
vliegende. "Gij leeft, Disdir heeft ons bedrogen? Welk geluk!"
"Geen woord, geen woord!"
|