Ga, broeder, zeg
onzen neef dat ik hem hier verwacht."
Hacket verliet de kamer en stapte door de duisternis naar den overkant
van het plein, waar, tegen het Gyselhuis, een dof gerucht van verwarde
stemmen ruischte.
Hij vond Robrecht sprekende met zijnen vriend Yorg Koevoet, en deelde
hem het dringend verzoek van den proost mede.
De jonge ridder antwoordde hem met ontevredenheid:
"Ja, ik weet wat mijn oom mij zal zeggen. Ik moet bedaard zijn en de
berispingen van eenen Burchard met geduld onderstaan. Mijne lijdzaamheid
is ten einde; geen woord, geen enkel woord verdraag ik nog van hem. Hij
is de moordenaar van ons vaderland; ik veracht hem en zal mij wreken,
bloedig wreken over den minsten hoon dien hij mij nog zou durven
toebrengen!"
"Weigert gij dan aan het vriendelijk verzoek van den proost te voldoen?"
"Neen, oom, ik zal tot hem gaan.... Gij, mijne goede vrienden, Yorg en
Eggard, bereidt alles zooveel mogelijk; vergadert onze mannen en
onderricht elk van hetgeen hij te doen heeft. Gij kent mijne inzichten.
Gelooft niet dat ik mijn ontwerp kan laten varen. Indien uwe hulp mij
niet ontbreekt, zal de uitval gewaagd worden, wat mijn oom de proost ook
zegge."
Onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich met den
kastelein door de duisternis....
Dienzelfden avond en bijna op hetzelfde uur, zaten Dakerlia en Witta
nevens elkander in eene kamer van sher Disdirs Steen.
Hunne oogen waren rood van weenen; de lange treurnis moest hunne
krachten uitgeput hebben, want zij zaten daar met hangend hoofd,
beweegloos en zwijgend.
Slechts van tijd tot tijd scheen eene siddering de leden van Dakerlia te
doorloopen, wanneer de galmen van grove of dreigende stemmen meer
duidelijk haar oor troffen, doch zij liet even ras weder het hoofd
nederzakken, onder het slaken van eenen angstigen zucht.
Nevens deze kamer, in een ander vertrek, bevonden zich de wapenlieden,
die hier gesteld waren om de gevangene jonkvrouwen te bewaken. Dien dag
moesten onder hen vele Fransche krijgsknechten zich bevinden; want
Dakerlia hoorde de schetterende galmen der Walsche taal onophoudend
klinken. Misschien waren deze lieden door het gebruiken van drank
aangehitst. Zij spraken veel en lachten soms luidruchtig.
Getroffen door het gerucht van zware stappen in den gang, riep Dakerlia
bevende:
"Witta, o Witta, daar is hij!"
Zij bleven beiden angstig naar de deur kijken, totdat het gerucht in de
wachtkamer verging, en zij den
|