toegeroepen? "O, schenk mij het leven van
jonkver Wulf; anders wil ik niet, anders verlang ik niet!" Uwe oogen
vragen mij wat mij tot zulke slachtoffering van mij zelven aandrijft?
Gij weet het. Het is mijne schuld niet en ik spreek er niet van. In mijn
geweten en in mijn hart ligt mijne belooning."
Hij had deze reden op zulken toon van oprechtheid gesproken, er was
zooveel medelijden en treurnis in zijne stem, dat Dakerlia haar
mistrouwen geheel voelde vergaan. Ja, door eene plotselijke omkeering
haars gemoeds, bewonderde zij nu den man die haar tot dan eenen diepen
afkeer had ingeboezemd. Het was toch wel eene daad van ongehoorde
opoffering, zich dus der eeuwige oneer toe te wijden, om twee
ongelukkige meisjes te kunnen redden.
Dakerlia trad vooruit en reikte Disdir te hand.
"Heer, ik geloof in uwe edelmoedigheid", zeide zij. "Ik heb u miskend;
vergeef het mij. Beschik over ons lot: wij volgen u."
Disdir leidde de jonkvrouwen over den donkeren neerhof. Hier voelde
Dakerlia dat de hand van Disdir gloeide en hij hare hand koortsig
drukte. Zij poogde zachtjes zich los te rukken; maar hij hield haar vast
totdat hij de bende wapenknechten had bereikt.
"Ho, Dakerlia, Dakerlia, gij zijt ondankbaar en wreed!" gromde hij. "Ik
geef u meer dan mijn leven, en gij mistrouwt mij, als ware ik uw
vijand."
Dakerlia slaakte eenen zucht, doch antwoordde niet.
"Eerbiedigt en bewaakt deze jonkvrouwen", gebood Disdir Vos. "Men volge
mij!"
Allen verlieten den Steen en daalden door de duisternis naar de
Spiegelrei.
De oude schalk Peter, zonder er zelfs aan te denken de poort te sluiten,
ging naar de zaal, waar zijne jonge meesteresse daareven nog had
geknield. Hij liet zich op eenen stoel vallen en begon haar lot te
beklagen en overvloedige tranen te storten.
Reeds een half uur zat hij daar, schier bewusteloos in zijne droefheid
verslonden, toen hij, het gerucht van sluipende mannenstappen meenende
te hooren, het hoofd ophief.
Inderdaad, door de opene deur der zaal zag hij in de halve duisternis
menschenschaduwen bewegen en zwaarden glinsteren.
Hij liet zich op de knieen vallen en smeekte reeds om genade; maar toen
hij den ridder herkende, die tot teeken van geheim met den vinger op de
lippen tot hem kwam, sprong hij op en riep met verdoofde stem:
"Mher Sneloghe, gij hier, o, hemel! Vlucht, vlucht, de Isegrims hebben
de stad overrompeld. Zij zullen de Erembalds vermoorden. Wapenknechten
hebben het mij gezworen.
|