echts een enkele Kerel aanschouwde hem half spottend en met eenen
glimlach van misprijzen. Het was Burchard, die in zich zelven mompelde
dat het eene lafheid was over het lot van vrouwen te treuren en den moed
te laten zakken, wanneer land en vrijheid in gevaar verkeerden.
Burchard was woedend en verbitterd; een gevoel van verdriet of van nijd
ontstelde hem. In het nachtgevecht had hij meer dan de helft zijner
Houtkerels verloren, terwijl integendeel de bende van Ravenschoot bijna
geheel door het lot was gespaard geworden. Ingelram Van Eessen en zijne
gezellen, die Burchard den moord hadden helpen plegen, waren niet in den
burg. Hunne meeste mannen uit het Noord-Vrije vermiste men insgelijks.
Waren zij in den nachtelijken strijd gesneuveld, of hadden zij hun
behoud in de vlucht gevonden?
Zoo was Burchards macht veel verminderd, en zoo bekwam de invloed van
Robrecht, dien hij bedektelijk als zijnen vijand beschouwde, op de
bezetting het overwicht. Deze gedachte kwetste en vernederde hem.
Toen de oogenschouw was geeindigd en de optelling gedaan, deelde de
kastelein Hacket verschillige bevelen uit, tot het goed bewaken der
wallen en tot het versterken van zekere zwakke plaatsen van den burg.
Hij gebood dat men in allernaast twee der poorten van achter met eenen
aarden dijk zou afsluiten, opdat men, in geval van bestorming, al de
beschikbare macht tot de verdediging der andere twee poorten zou kunnen
aanwenden. Het was te vermoeden, dacht hij, dat de Isegrims, door hunne
overwinning aangemoedigd, nog dien dag eenen aanval tegen den burg
zouden wagen. Daarom moest men zooveel steenen mogelijk boven de muren
dragen, en het vuur onder de ketels met ziedende olie immer onderhouden.
Hij eindigde met elkeen tot onversaagdheid en vertrouwen aan te manen,
en gaf hun de verzekering dat morgen of overmorgen, in alle geval binnen
weinige dagen, het groote Kerlenleger hunne vijanden zou komen
verstrooien.
Dan deed hij nog eens de horens blazen en zond allen naar hunne wacht
boven de wallen, of naar den hun opgelegden arbeid.
Hij zelf begaf zich naar de proostdij om zijnen broeder Bertulf den
uitslag der optelling te gaan mededeelen.
Robrecht bleef op het plein om den arbeid zijner mannen te bestieren,
die belast waren achter de poort, die nevens des kasteleins Steen
uitgang naar de Vischmarkt gaf, eenen dijk van aarde en steenen op te
werpen.
Hij wandelde in treurige mijmerij over en weder, aan niets denkende dan
aan Dak
|