ouwend waren de Brugsche arbeiders, zoetelaars en
vrouwen niet. De mannen keken treurig en met den schrik op het
aangezicht naar de Kerels, in de zwakke hoop dat dezen iets ten hunnen
gunste zouden beslissen; de vrouwen weenden en hieven biddend de handen
in de hoogte, God de wreede ramp klagende die hen zoo onverwachts van
hunne kinderen had gescheiden om hen toe te wijden aan eenen
schrikkelijken dood.
Zij wisten dat men bij het aanbreken van den dag eenen bode naar den
vijand had gezonden, met den last om oorlof te verzoeken om de
onschuldige poorters en vrouwen uit den burg te laten gaan; maar,
eilaas, hij was wedergekeerd met het droevig antwoord dat de ridders al
degenen die met de moordenaars van graaf Karel zich op den burg
bevonden, als medeplichtig aan de gruwelijke misdaad beschouwden, en
zonder genade zouden dooden en martelen wie, om den burg te verlaten,
zich buiten eene poort durfde vertoonen. Zelfs hadden de ridders
geweigerd de kanunniken en leekebroeders van St-Donaas bij het vellen
van dit vonnis uit te zonderen zoolang de bisschop over hun lot niet zou
hebben beslist, dewijl men in het leger wel meende te weten dat sommige
kanunniken het met den proost van St-Donaas hielden.
Robrecht Snelooghe stond voor de gelederen zijner Ravenschootsche
Kerels. Hij liet het hoofd hangen en scheen onverschillig aan hetgeen er
rondom hem geschiedde. Dakerlia, zijne verloofde, Witta, zijne zuster,
in de macht van zijnen vijand, van den snoodaard, die zoo laf zijn
geslacht en zijn vaderland had verraden! Dit schromelijk gepeins
vervolgde hem als eene nachtmare en hield zijne geestkracht verslonden.
In zijne ooren bromde de schaamtelooze taal van Disdir Vos, daar hij
Dakerlia bedreigde en haar zijne liefde aanbood! Voor zijne oogen
spookte het tooneel van den smaad en de mishandelingen waarmede hij de
arme Witta bejegende! Dakerlia, de moedige, fiere Dakerlia zou hem
verstooten en verachten, en hij, de booze, wat zou hij doen? Was het een
voorspellend gezicht, de gemartelde lijken die in het verschiet voor
zijne blikken heendreven?
Hij was wel ongelukkig, de arme ridder. Waar bevonden zich Dakerlia en
zijne zuster? Welk was hun lot? Zou hij hen nog ooit wederzien? Deze
onzekerheid pijnigde hem verschrikkelijk, en deed zijn minnend hart
bloeden.
De andere oversten en de Kerels eerbiedigden Robrechts smart, waarvan de
bron hun bekend was; zij staarden soms ontroerd op hem en schudden
medelijdend het hoofd.
Sl
|