hij, niets te vreezen.
"Zijt gij het, mher Disdir Vos?" vroeg Landfried door het kijkgat der
poort.
"Ik ben het, doe open", morde Disdir. "Waarom laat gij mij zoolang in de
duisternis staan wachten?"
"Een oogenblik, heer; ik haal de egge naarboven", antwoordde Landfried.
Ondertusschen waren de honderd man, die den eersten aanval zouden wagen,
op handen en voeten over de brug nader gekropen, en lagen nu stil en met
opgehouden adem ter aarde, op eenige stappen achter Disdir Vos en zijne
gezellen.
De poort krijschte in hare hengels ... maar nauwelijks was zij half
geopend, of de honderd mannen sprongen recht, drongen de beide deuren
onweerstaanbaar open en stormden als een vloed met groot geschreeuw en
gejuich er binnen.
Hier trokken zij hunne zwaarden en vielen op de vijftig Kerels der wacht
die, verrast en overrompeld, een oogenblik aarzelden; maar, door
Landfried aangemoedigd, schier onmiddellijk in de nauwe Mariastraat
eene onverwachte tegenweer boden, terwijl zij uit al hunne kracht om
hulp riepen en de lucht deden hergalmen onder den noodkreet: "Verraad!
verraad! Harop! harop!"
Van boven de muren kwamen in korten tijd vele Kerels toegeloopen en het
gelukte hun de Isegrims eenigen tijd terug te houden; maar dewijl deze
laatsten meester van de poort waren, vonden hunne makkers van buiten
geen beletsel om in de stad te komen.
Welhaast was het hoofd van het ridderleger de poort genaderd, en nu
drongen de Isegrims met weergalmend geschreeuw door de Mariastraat
vooruit.
Zoohaast een duizendtal ridders en wapenlieden de poort binnen waren,
kon niets meer aan hunnen drang wederstaan, en zij stormden, elkander
omverre loopende, naar de Markt.
De noodkreet der aangevallen wacht was tot in den burg gehoord geworden.
In minder dan eenen oogwenk waren al de Kerels te been; en, zonder goed
te weten welk gevaar hen bedreigde, richtten zij zich naar de plaats der
stad vanwaar de haropschreeuw in de hoogte steeg.
Reeds toen de dikke drom der Isegrims den ingang van de Oudebrugstraat
bereikte, werden zij van terzijde met woede aangevallen en boorden de
Kerels eene breede klove in hunne schaar.
Om elkander in de duisternis te kunnen herkennen, begonnen de Kerels
elkander toe te roepen met het woord: "Blauwvoet! Blauwvoet!" En, hen
daarin navolgende, riepen hunne vijanden: "Isegrim! Isegrim!"
Geene dapperheid, geen geweld kon echter het ridderleger wederhouden van
op de Markt zich te ontplooien; en daar beg
|