a mee Alfonsus Josephus van de
Weghe?"
"O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moen maar zien e-woar da z'ulder
deveuren doen om aan de kost te komen," antwoordde glimlachend de vader.
"En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?" vroeg meneer Waelckens aan
Rozeke's moeder, zonder op vaders grappigen toon in te gaan.
"Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; maar 't es spijtig da ze nog zeu jonk
es."
"Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?" vroeg meneer Waelckens met
een begin van ongeduld.
"O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Z'n moen ulder moar weiren,
e-woar? W'hen't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen."
Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in
verveling gefronsd, wendde zich tot Alfons:
"Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe
te nemen Irma Rosalia van Doalen?"
"Joa ik, meneer de schepen," antwoordde kalm Alfons.
Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke:
"Irma Rosalia van Doalen, verklaart-e gij tot wettigen echtgeneut te
nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?"
Ja ik, menier de schepen," fluisterde Rozeke zacht.
"In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd!"
orakelde meneer Waelckens.--En zonder verder notitie van hen te nemen
verdiepte hij zich weer in handteekeningen-krassen op de lijvige
registers, terwijl de secretaris, met zijn slappe, toonlooze zeurstem,
de langdradige lezing der acte voortzette.
Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste
lag de ontroering, want al het uiterlijk der plechtigheid leek zoo
gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van door drong. Die
vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in
hun werkpak, die stoffige registers in de hooge, houten kasten om de
muren, en ook de welbekende alledaagschheid van haar ouders en zijn
moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had
met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar vereenigd waren, en die
nu plotseling als een omwenteling in haar leven zou te weeg brengen. Zij
voelde al dat uitwendige zoo koud, zoo vreemd en onverschillig, bijna
als iets vijandig-dreigends over haar jong en frisch geluk. Hare
gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar
heen, als gejaagd-zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen
van 't verleden weer in haar geheugen brachten. Zij dacht aan het
verwilderd hollen van de paarden met den wagen, en 't ak
|