nichte Begijntje, ge zij wel duuzen kiers bedankt, en 'k
hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen zilt en da ge wel honder
joar oud zilt worden," zei hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen,
terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele,
bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.
* * * * *
Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken
en La, die langzaam in de drukke straat voor de winkelramen op en neer
wandelden. Alfons floot op zijn vingers en dadelijk keerden zij zich om
en kwamen naar hen toe.
"Hawel, hoe he 't geweest! He z' ulder'n stik van twintig fran gegeen?"
schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonderlinge
uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd:
"He! wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat
doen?"
Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht.
En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen,
onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de
talrijke voorbijgangers.
"Ha moar onz' Roze wa het-e gij! schiedt er toch uit! wordt-e gij zot!"
riep La verbaasd en bijna verontwaardigd.
Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij
uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn
vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en
Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok
in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend
en huilend, het verhaal deed van den heiligen Tobias en van het
bankbriefje van honderd frank, telkens in hortende woorden smeekend dat
zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed
en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in
overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe erger, naarmate La
en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in
dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk
tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongeloovig, om het
bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons
het als een heiligdom te voorschijn haalde en het hem van verre liet
bewonderen.
"Nondedzju!" riep hij, de tabakspruim, die hij kauwde, als van wellust
in zijn mond omkeerend.
Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos,
gapend-rondkijke
|