den anderen, zoover ze
liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou pleizierig
zijn!
Zij verlieten de herberg en stapten lachend in den eersten tram den
besten, die klaar stond om te vertrekken.
"Woar noartoe?" vroeg de conducteur.
"Noar 't ende van de weireld!" schertste Vaprijsken.
En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van
uitstallingen, de stille ouderwetsche buurten, met groote, donkere,
deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile krioelende voorstad
met lange, rechte straten vol grauwe arbeiderswoningen en reusachtige
fabrieks-gebouwen, ze reden 't alles zoo gemakkelijk af en langs, in
telkens afwisselende belangstelling voor in-en-uitstijgende reizigers,
tot zij weldra heelemaal buiten waren, midden in vuilnis-terreinen met
half-gesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en
zij verzocht werden om uit te stappen.
"Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streeke woar da g' ons hier gebrocht het,
zille; 'k moak ou mijn kompliment," gekscheerde Alfons om zich heen
kijkend. Ook La hield Vaprijske voor den gek, vragend of hij hier
wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de oogen nog vol van de
glinstering der schoone winkels die zij slechts in het vlugge
voorbijsnorren van den tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en
pruilerig en verlangde reeds zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij
stonden daar even als verdwaald: geen van allen wist nog waar naartoe;
zij vonden er niets beters op dan met denzelfden tram naar de stad terug
te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens
wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te
loopen, tot het eindelijk tijd werd om den trein huiswaarts te nemen.
Zij waren moe en beu. In 't kort trajectje op de spoor vielen Rozeke's
oogen toe en zonk zij weg in slaap. Alfons, met hare hand zacht in de
zijne voelde eveneens een loome slaaplust in zijn hersens suffen; en hij
hoorde nog te nauwernood, in 't knarsend-ruischen van den trein, het
lachgepraat van La en Vaprijsken, die elkaar met grapjes trachtten op te
winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zoo langen
dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen
hield de trein plotseling met een korten schok stil en beiden schrikten
zuchtend uit hun sluimering, terwijl het portier, wijd-opengerukt, een
frissche, koele tocht naar binnen deed stroomen. Zij waren er; haastig
hobbelden zij uit d
|