ls een korte herleving over het verlaten veld, dat
dadelijk na hun lawaaiigen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap
verzonk.
Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als 't ware
ineengekrompen. De mooie fruitboomen der boerderijen leken nu niet
grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven;
en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft
geslonken en als 't ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde
sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje, in de verte, over
de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje
lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen;
en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit
het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale
ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig
kasteel in rood steen met zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen
grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en 't prachtig park, 's
zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en
gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag,
als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste boomen
weggekapt.
Die winter-kleinheid en bekrompenheid van alles verbaasde en beangstigde
bijna Alfons en Rozeke.
"Ha moar, dat 'n es hier zeu greut niet as dat Dons gezeid het! Da es
amoal veel kleinder!" riepen zij soms met onthutste verwondering uit,
toen zij wel eens, in een enkelen oogopslag, geheel hun erfje met
gebouwen en omliggende landerijen opnamen. En Alfons moest dan eerst de
afstanden stappen, de boomen van den boomgaard tellen, de hoogte der
gebouwen en de uitgestrektheid van de akkers meten, voor zij gelooven
konden dat zij niet bedrogen waren.
Doch er waren ook soms heerlijke verrassingen.
Op een ochtend, toen Rozeke in de vroegte buitenkwam, scheen het haar
toe of ze zich plotseling op een heel andere doening, in een soort van
wonder-of-tooverland bevond. Wat was dat! al die boomen eensklaps zoo
groot en overladen met het weelderigste bloeisel! En dat ruischend
zilverkleed in plaats van grasveld! En die heg om het erf als een
blauw-wazig verre muur van doorschijnend-kristal! En al dat bouwland er
omheen, glinsterend, fonkelend, flonkerend in de zon, als een eindeloos
veld van de fijnst-getinte lichtroze en lichtblauwe, levende en
trillende bloemen? Dat was de winterrijp ove
|