en niemand zou hen zien noch hooren.
Een stille glimlach speelde om haar half ontsloten lippen; de fijne,
bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte
weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere,
blauwe oogen lachten en een kleur van jeugd en frischheid fleurde op
haar wangen. Het huisje ginder met zijn fel-brutaal kijkende
ruitjes-oogen mocht nu wel nieuwsgierig op haar loeren: niets zou het
zien noch weten; en ook boer Lauwe's achterraampje zou niets zien noch
weten; zij had hen allen kalmpjes verschalkt, en heel het zonnebadend
groene veld lag daar in heerlijk-rustige onwetendheid van wat hier op
het boerderijtje achter die dichtgesloten binnendeur gebeurde.
Af en toe hield zij even op met naaien en zat een oogenblik doodstil en
roerloos, luisterend, de oogen strak, een glimlach op de lippen. Maar
zij hoorde niets daarbinnen, geen woord, geen zoen. Zou hij haar zelfs
niet eens een zoen geven? Zij dacht daar even over na en glimlachte, en
warmer werd de frissche kleur over haar zachte wangen, terwijl haar
oogen oolijk straalden....
Maar eensklaps, zonder overgang, schrikte zij hevig op. Het Geluw
Meuleken stond daar plotseling voor het raampje!
"Es 't er iets?" kreet zij dof, van angst opspringend.
"Niets, noch God noch meinsch," antwoordde kalm het Geluw Meuleken; en
zij ging langzaam verder.
"Och Hier och God!" zuchte Rozeke, met de hand het bonzen van haar hart
bedwingend. En meteen voelde zij hoe bedriegelijk en oppervlakkig hare
schijn-rust was en hoe 't gevaar aanhoudend en angstwekkend dreigde.
Zij keek op de klok. Vier uur weldra. Nu zouden ze zeker welhaast
elkander verlaten. Weer poogde zij kalm bij het raam te zitten, maar het
hart tikte en popelde van onrust. "Het is niet goed voor mijn kind,"
dacht zij; en die gedachte stemde haar even ernstig en weemoedig.--Ach,
als ze nu toch maar spoedig weggingen en ook nooit meer terugkwamen!
Eindelijk ging de binnendeur zacht-piepend open. Een aarzelende voetstap
bleef stil-schuivend op den drempel staan.
"Alles goed," fluisterde Rozeke opstaande.
De bruine jachthond met zijn lange, hangende ooren en zijn goedige,
goudgele oogen kwam het eerst te voorschijn. Schoorvoetend volgde
jonkvrouw Anna. Haar wangen waren hooggekleurd en haar mooie oogen
glinsterden, als 't ware vochtig nog van pas-gestorte tranen.
"Kan ik weg?" vroeg ze gejaagd.
"Wacht, mejonkvreiwe," zei Rozeke naar de voordeur loopend.
|