lijken op een man
in vrouw-kleederen vermomd. Een vaag rumoer van opschudding begroette
haar indrukwekkende verschijning; er werd even gestommeld en gegrinnikt.
Toen volgden snel, in rijke, bonte kleurschakeering al de anderen:
blauwe dames, roode dames, groene dames; jonge meisjes in lichtroze en
wit; groote en kleine, oude en jonge, dikke en magere, mooie en leelijke;
blonde, bruine, zwarte en grijze, allen ruischend en schitterend van
weelde, behangen met kant en juweelen, met sierlijke kapsels, op een
lange, bonte, bedwelmend-geurende rij naast elkander geschaard; en
tegenover haar de mannen, ook de kleine en de groote, de jonge en de
oude, de dikke en de magere, de blonde, bruine, zwarte, grijze en de
kaalhoofdige, allen witgedast en zwartgerokt, behalve twee militairen
in uniformen die schitterden als nationale vlaggen, en meest allen
overvloedig gedecoreerd met kruisen en linten, als kwamen zij van een
cotillon-bal. En ook allen stonden dadelijk weer naar den ingang
omgekeerd, kijkend, evenals de andere toeschouwers, naar de rijtuigen
die volgden, wachtend op de indrukwekkende verschijning van de ouders,
van den bruidegom en van de bruid.
Daar waren ze eindelijk! De bruidegom met de barones; en, ten laatste,
nobele slanke verschijning, als van een prachtbeeld, als van een levend
en bewegend Lieve-Vrouw-beeld, gemaagdekroond, het donker haar en de
donkere oogen zacht getemperd door den langen witten sluier over heel
haar sierlijke gestalte in het lang-sleepend wit-satijnen trouwkleed,
de ideaal-schoone bruid aan den arm van haar vader. Onzichtbare violen
hieven plotseling, onder zwaar-dreunende orgelbegeleiding, bij haar
intree een triomf-juichenden bruidsmarsch aan; en langzaam en statig,
als een koningin, schreed zij naar voren tusschen de dubbele rij der
schitterende paren, die zich weer achter haar aansloten en als een
eerewacht volgden naar het koor, waar drie priesters in prachtgewaden
den bruidstoet stonden af te wachten.
Rozeke hield van emotie beide handen om de leuning van haar stoel
gekneld. Als in een hemelsche verschijning zag zij alleen nog maar haar
schoone, lieve jonkvrouw met neergeslagen oogen onder den langen witten
sluier naderen. Zij zag het blanke van de maagdelijke kroon op 't
weelderig donker haar, zij zag den maagdelijken ruiker met de lange
witte linten in haar fijne hand, zij zag het teere, frissche levensroze
op haar zachte wangen en haar kleine wit-satijnen voetjes, telkens even
|