en alle
hoofden bogen.--En Rozeke, de handen biddend in elkaar gekneld, voelde
weer stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien....
De plechtigheid was volbracht. Op een wenk van een kerkdienaar stonden
bruid en bruidegom langzaam op en gingen statig, alleen door hun ouders
gevolgd, met de priesters in de sacristij. Er was een oogenblik
verpoozing. Het orgel zweeg, het koor bleef leeg, de dames en de heeren
wisselden glimlachend stille, korte gesprekken. Buiten hoorde men het
dof gegons der menigte, het naderend geratel van rijtuigen en het
verwijderd gepuf van automobielen.
Dat duurde enkele minuten. Toen barstten orgel en violen weer in een
triomfmarsch uit en statig kwam het paar gearmd uit de sacristij en
daalde langzaam van de treden uit het koor, om weer door al de anderen
gevolgd in plechtigen stoet de kerk te verlaten.
Zenuwachtig-bevend, met groote, als 't ware hunkerende oogen, drong
Rozeke naar voren om haar lieve jonkvrouw nog een laatste maal te zien
en misschien een vluchtigen herkenningsblik van haar op te vangen. En
ja, 't gebeurde; stralend van geluk aan den arm van haar echtgenoot,
schoof zij vlak langs Rozeke heen en in 't voorbijgaan knikte zij
vriendelijk en glimlachte met haar schoone donkere oogen, terwijl Rozeke
haar fluisterend, als in een zaligen droom, streelend haar naam hoorde
uitspreken. Zij was voorbij, zij verdween in haar schitterende,
hieratische blankheid onder 't hooge kerkportaal; en achter haar zag
Rozeke niets meer dan een bonte wemeling van zwarte ruggen en van
pracht-toiletten en zij hoorde nog slechts, als een reusachtig,
chaotisch gedruisch, het juichen van de menigte daar buiten, het
feestgelui der klokken, het schalmeien der fanfares en het verwijderd,
zwaar gebulder der kanonnen....
Onder het huiswaarts keeren in de blijde feeststemming van heel het
dorp, dacht zij plotseling aan het twintigfrankstuk, dat de jonge baron
haar destijds voor Vaprijsken gegeven had. 't Was nu of nooit het
oogenblik om het hem te overhandigen. Zij deed het des te liever omdat
Vaprijsken zulk een goede, trouwe dienstknecht voor hen was; en zoodra
zij weer thuis kwam haalde zij het goudstuk uit het laadje waar ze 't
opgeborgen had; en, het oogenblik te baat nemend dat Alfons zich nog op
den akker bevond, riep zij 't blonde ventje, dat bij de stallen bezig
was, van op den drempel van het woonhuis toe:
"Vaprijs, 'k he hier wa veur ou!"
"Es 't woar bezinne?" deed hij, even opkijk
|