rustwekkend werkmanshuisje stonden net zoo kalm en
zoo gewoon als altijd; niemand had iets bemerkt; en even om den boomgaard
loopend, zag zij ook in de verte Alfons kalm aan 't ploegen en naast hem
de gebukte silhouet van Vaprijsken, die, langzaam schrijdend, bieten
plantte.
En eindelijk zag zij ook de jonkvrouw komen, heel heel ver in 't land,
tusschen de olmendreef die van 't kasteel kwam, met een donkeren hond
die aan haar zijde liep.
"O, wat haast ze zich! wat verlangt ze om bij hem te zijn!" dacht
Rozeke. En een innig medelijden greep haar aan voor die twee verliefde,
rijke, jonge menschen, die alles op de wereld konden hebben, en die
niets hadden dan droefheid, omdat hun liefde werd gedwarsboomd. Zij
voelde zichzelve eensklaps veel rijker en gelukkiger in haar kalm,
werkzaam en nederig leven met Alfons, dan haar voorname vriendin in al
haar weelde, en 't speet haar haast niet meer dat zij hen heimelijk,
tegen den wil van den baron en van de barones, in hun ongelukkige liefde
helpen zou.
De jonkvrouw kwam door het klein achterhekje, ook heel eenvoudig en
geenszins opvallend in het donkergrijs gekleed met een zwart
stroohoedje, den boomgaard opgetreden. Haastig, met groote, donkere
oogen van emotie en een warme kleur over haar ingevallen wangen, kwam
zij, door den bruinen jachthond gevolgd, naar Rozeke toe.
"Is hij daar, Rozeke?"
"Joa hij, mejonkvreiwe; hoast ou, hij zit op ou te wachten in de
koamer."
Zij holde naar binnen, en toen Rozeke even na haar in de keuken kwam,
was zij reeds met den hond in de kamer verdwenen.
"Och Hiere, wa zie z' hem toch geiren!" murmelde Rozeke meewarig in
zichzelve.
Het Geluw Meuleken kwam met ernstige oogen op den drempel van het
achterhuis staan, zwijgend-vragend of zij Rozeke met iets kon helpen.
"Goa gij op 't hof, ik zal hier blijven," zei Rozeke. "Moakt dat er
niemand in huis 'n kan, en da ge Fons of Vaprijsken moest zien komen,
ziet da ge 't mij op tijd komt zeggen!"
"Ge meug gerust zijn, bezinne" antwoordde't Geluw Meuleken.
Zij trok haar opgestroopte mouwen neer en ging naar buiten.
* * * * *
Rozeke zat nu met haar naaiwerk aan het groene tafeltje naast een der
kleingeruite raampjes....
Zij voelde zich wonder kalm, maar haar oogen loerden onophoudend door de
ruitjes en zij was op haar hoede, klaar om den vijand, wie 't ook zijn
mocht, af te weren. Zij was niet bang meer, de twee verliefden zaten
veilig opgeborgen
|