eren atmosfeer, terwijl Vaprijsken,
over de vore gebukt, met vluggen duw zijn spade in de aarde drukte en
telkens met een breeden zwaai van vette glinstering een groote kluit van
zware blonde klei omkeerde.
Rozeke, in huis, of voor het zonnig geveltje, zat stil-gelukkig bij een
hoop verstelgoed of werkte aan de luiermand van het verwachte
kleintje....
Eens, op een namiddag, tegen avond, terwijl ze daar in de gouden
schemering zat, mazend aan kousen, naast het Geluw Meuleken, die de karn
aan 't schoonmaken was, hoorde zij een vluggen stap in een geruisch van
rokken achter zich naderen; en, toen ze 't hoofd omwendde, stond
plotseling mejonkvrouw Anna voor haar.
"Och Hier, och God, mejonkvreiwe!" kreet Rozeke, verkleurend van
verrassing en emotie.
"Dag Rozeke, hoe gaat 't met u?" glimlachte zwakjes jonkvrouw Anna.
Zij zag er bleek uit, slechter nog dan op dien wintermiddag, toen Rozeke
haar voor 't laatst op het kasteel gezien had. Zij was weer geheel in
't zwart gekleed, als droeg zij rouwkleeren, en haar vermagerd gezicht
stond pijnlijk getrokken, met ingevallen wangen en donkere oogen van
lijden en angst.
Ontroerd was Rozeke opgestaan.
"Kom binnen, mejonkvreiwe: zet ou 'n beetsen," verzocht zij het meisje.
En met aarzelende stem durfde zij te nauwernood vragen:
"Hoe goat 't mee ou? Het ou goed geamezeerd op reize?"
"Rozeke," sprak de jonkvrouw, angstig-gejaagd om zich heen starend,
zoodra zij binnen waren, "Rozeke, g' hebt mij beloofd dat g' ook eens
iets voor mij zoudt doen als het u mogelijk was, en nu kom ik het u
vragen."
"Zeker, mejonkvreiwe, mee plezier, 'k ben ten ouen dienste, al wa da 'k
kan zal ik veur ou doen," beloofde Rozeke.
"Is er hier iemand! Kan ons niemand hooren?" vroeg de jonkvrouw,
wantrouwig rechts en links omkijkend.
"Niemand, mejonkvreiwe, ge meug gerust zijn. Alfons en de knecht zijn op
't land en 't meissen stoat doarbuiten de kirn te kuischen. Moar zet ou,
zet ou toch, mejonkvreiwe," drong Rozeke aan.
Jonkvrouw Anna zakte neer op een stoel en meteen barstte zij plotseling,
als gebroken, in tranen uit, de beide handen voor de oogen.
"Ach Hiere toch, mejonkvreiw Anna! Ach Hiere toch! ach Hiere toch!"
weeklaagde Rozeke, zelve tot de tranen ontroerd en niet wetend hoe hare
vriendin te troosten.
"Ge moet mij helpen, ge moet mij helpen, ik kan zoo niet meer blijven
leven, ik zal sterven van verdriet," snikte de jonkvrouw.
"Ach Hiere wa moe 'k veur ou doen, mejonk
|