ag bij het huiswaarts keeren
voelde vader de behoefte nog enkele herbergen in het dorp te bezoeken,
waar hij dan, dikwijls tot ergernis en spotlust der aanwezigen, zonder
eind op het rijk huwelijk en op die schoone rijke "doening" van zijn
oudste dochter zat te snoeven en te pochen.
* * * * *
IX.
Nog nooit was de lente zoo levendig en zoo frisch uit den winterslaap
geboren.
In de eerste dagen van April scheurde de alom uitgespreide sneeuwmantel
eindelijk aan flarden; en 't leven der ontwakende natuur bruiste
onstuimig door de scheuren en de gaten op, groen als van een
nooit-geziene jonge, malsche groenheid, met triomfante kracht en
graagte. De blonde vlietjes huppelden als dol tusschen de steile,
wit-en-geel-bebloeide oevertjes, de wilgentwijgjes trilden als duizenden
slanke vleugeltjes, wild van jeugdig, opstormend levenssap. In enkele
dagen tijds stonden de populierenkruinen alom als dichte, groen-grijze
pruiken van ontluikende en krullende knopjes, en 't een na 't ander
kwamen leutig zingend al de lentevogeltjes, terwijl gele, bruine en
witte vlinders, waggelend als van luchtdronkene bedwelming, door de
lauw-wazige zon-atmosfeer der vrije, frisch-geurende ruimte fladderden.
En ook het boerderijtje herleefde uit zijn stillen winterslaap!... De
mooie boomgaard stond niet stekelig-witbebaard meer met schijn-bloeisel
van fantastische rijp, maar bloeide en geurde werkelijk nu van
zacht-en-frisch-levend lentebloeisel. Het waren als donzige wolken van
wit en van roze om het roze huisje en de roze stallen, als reusachtige,
heerlijk-frisch ruikende tuilen van herboren jeugd op oud-verweerde
dingen; en de blaadjes die zacht-ritselend in zonneglinstering op den
grond vielen, smolten niet meer weg als stil gedrop van tranen, maar
bleven liggen, als een licht, fluweelig kleed van weelde, om de ruige
stammen in het groen, groen bloeiend gras gespreid. De beesten waren
buiten in de wei, de staldeuren stonden den ganschen dag wijd open,
rechthoekigzwart als donkere kuilen en gaten, waar mensch noch dier lust
meer had zich in te wagen. Het gele haar van 't Geluw Meuleken blonk als
een glinsterende goudvacht op haar hoofd, waar zij buiten op het erf
haar rinkelende en schitterende koperen emmers schuurde; en op de
landerijen was Alfons van den ochtend tot den avond aan 't ploegen, aan
't zaaien of aan 't eggen, zijn donkere silhouet achter het zware paard
scherp afgeteekend in een paarlemo
|