r de naakte boomen en
gewassen, de blanke rijp doorschijnend tintelend met allerteerste
kleurschakeering in de gouden zonnestralen! Het leefde en beefde, de
overladen twijgjes van de naakte kruinen fluisterden en schitterden in
stil geritsel als waren zij gansch vol van onbekende, wemelende vogels
en kapellen. Zij schitterden en wemelden in zacht-suizend gefladder en
gekweel, maar 't was slecht een illuzie: zij vielen ritselend in risten
op het wit-glanzende grasveld neer en vloeiden er weg als groote, stille
droefheidstranen; en weer stonden de boomen zwart en naakt als dorre
heesters, en weer omheinde de schrale heg met haar doorzichtbaar
doorngeraamte 't kleine erfje, en weer lagen de akkers kleintjes
afgemeten er omheen, in de langzaam uitdoovende schitterpracht van al
dat vreemd en broos-fantastisch leven, dat er eindelijk nat en triestig,
onder een aanhoudend dof geruisch als van stille zuchtjes en snikjes, te
smelten en te sterven lag.
Zij leefden in afwachting van wat langzaam aan komen en worden zou: de
lente; en met de lente: de arbeid op het land. Alfons had tegen Maart
een knecht gehuurd: Vaprijsken, die boer Kneuvels' boerderij verlaten
had en gelukkig was, bij een vroegeren werkkameraad en vriend, een
goeden meester en een vaste betrekking te zullen vinden; en Rozeke, die
in haar zwangerschap het zware werk van koeienmelken en beestenvoeder-
koken niet goed meer verrichten kon, had reeds een dienstmeisje, ook een
vroegere kennis en een flinke werkster: het Geluw Meuleken. Met die twee
konden zij 't vooreerst wel stellen. Een paardenknecht hadden zij niet
noodig: dat baantje zou Alfons zelf waarnemen.
Stil en gelukkig leefden zij, met hun hoop en hun gedachten in de
toekomst. Slechts bij zeldzame uitzondering ging Rozeke nog een enkelen
keer naar het ouderlijk huis, dat nu wel wat ver afgelegen was, maar
bijna elken zondag kreeg zij bezoek van de haren. Meestal kwamen moeder
en La na de vesper aanhijgen, telkens klagend dat het niet te doen was
door de sneeuw; en als ook vader en de broeders kwamen spraken zij uren
lang over vee en landerijen, en eindigden doorgaans met een partijtje
kaart te spelen, de mannen rookend bij het haardvuur, met koppen koffie
en borrel-glaasjes op de tafel om zich heen. Dat mooie boerderijtje was
de trots en als 't ware de rijkdom van hen allen. Zij waren er allen in
een hoogeren stand en voornamer aanzien door gekomen; zij waren boeren,
echte boeren geworden; en iederen zond
|