vreiwe? Zeg mij toch wa da 'k
veur ou moet doen?" zuchtte Rozeke schreiend.
Jonkvrouw Anna kwam een weinig tot bedaren. Zij droogde hare tranen af,
en met een tragisch-smeekende uitdrukking in haar zwakke oogen, vertelde
zij in doffe, nog door snikken onderbroken woorden:
"Gij weet wel, Rozeke, die lange blonde heer, dien gij met mij gezien
hebt op de slijting, en later 's avonds van uw trouwfeest, in de
automobiel, dat is mijnheer Armand d' Hautmont, mijn neef, en wij zien
malkander gaarne, en wilden met malkander trouwen. Papa en mama waren er
eerst wel wat tegen, omdat wij neef en nicht zijn, maar eindelijk hadden
zij toch toegestemd, en de dag van ons huwelijk was reeds vastgesteld,
toen papa al opeens heel leelijke dingen over Armand heeft hooren
vertellen. Verbeeld u toch, Rozeke, er werd verteld dat hij zoo
schrikkelijk veel geld verteerde met andere vrouwen! maar het zijn
leugens, leugens! Ik geloof er niets van, ik weet zeker dat het niet
waar is, hij ziet mij veel te geerne. Ik heb het hem gevraagd en hij
heeft op zijn eed gezworen dat het laster is; maar papa gelooft het niet
en hij heeft hem verzocht het kasteel te verlaten en zijn toestemming
tot ons huwelijk geweigerd. Dat was precies gebeurd eenige dagen voor
dat gij op 't kasteel gekomen zijt om dit boerderijtje te huren en gij
hebt dan wel gezien dat ik veel verdriet had. Kort daarna zijn wij op
reis gegaan. Papa en mama dachten dat ik hem op reis wel zou vergeten.
Maar het heeft niet geholpen; wel het tegendeel. Wij zijn met elkaar in
correspondentie gebleven, wij zien elkaar hoe langer hoe liever, en nu
is het zooverre gekomen dat wij niet langer kunnen leven zonder elkander
nu en dan eens te ontmoeten. Welnu, Rozeke, gij moet mij daarin
helpen!..."
"Ik! mejonkvreiwe!" riep Rozeke verschrikt.
"Ach ja, als 't u belieft, Rozeke, zeg toch niet neen!" smeekte de
jonkvrouw, wanhopig handenwringend.
"Ha moar och Hiere, mejonkvreiwe, 'k en kan ik ou nie helpen!" zuchtte
Rozeke bedroefd.
"Ge doet, ge doet, ge kunt heel wel. Ge moet mij hier met hem te zamen
laten komen."
"Hier op ons hof! O, mejonkvreiwe!" schrikte Rozeke.
"Ach, doe het toch, Rozeke, als 't u belieft doe het toch, voor mij,"
smeekte zij, met weer-opwellende tranen hartstochtelijk Rozeke's hand
vattend.
"Moar 't zal uitkomen, mejonkvreiwe! De meinschen zillen ulder hier zien
komen! Oue papa zal 't heuren en hij zal ons doen verhuizen en we zillen
gereineweerd zijn!" riep R
|