ozeke, hoe langer hoe dieper door het voorstel
afgeschrikt.
"Nee nee,... nee nee, dat zal niet waar zijn, dat zal niet gebeuren,"
verzekerde de jonkvrouw. "En moest het gebeuren, wel, dan zal ik Armand
doen beloven, ja, op zijn woord van eer doen beloven, dat hij u terstond
op een van zijn hofstees zal laten komen, en veel schooner dan gij hier
woont. Ach toe, Rozeke," smeekte en snikte zij weer, "ik ben zoo diep en
diep ongelukkig en ik heb u toch ook geholpen. Ik zal mij van 't leven
berooven als ge mij niet helpt."
Rozeke schreide. Haar gansche hart schreide van meelijdende droefheid;
maar zij schrikte en ijsde van 't idee, zij zag erin de ondergang en de
vernieling van al haar jeugdig frisch geluk. Zij staarde met angstige,
betraande oogen naar het ongelukkig meisje en vroeg zich in wanhopige
spanning af, hoe zij haar helpen zou, zonder zichzelf, en haar gansche
gezin ten onder te brengen.
"Ach, laat ons toch komen, een enkele keer, voor een enkel uurtje,
iedere week?" drong de bedroefde jonkvrouw aan. "Gij hebt hier toch wel
een kamer, niet waar, waar we een enkel uurtje kunnen samen zijn?"
"O moar mejonkvreiwe! En 't meissen! En de knecht! En Alfons! En de
geburen die ulder zoen zien komen!" angstigde Rozeke.
"Het meisje en de knecht zal Armand voor veel geld tot zwijgen
uitkoopen," weerlegde de jonkvrouw.
"Joa moar de geburen! de geburen!"
"Die zullen het niet merken, die wonen hier niet zoo dicht bij. Ik kom
door het veld gewandeld met mijn hond, zooals ik dikwijls doe, en hij
komt langs den anderen kant, over den landweg.
"Joa moar, wannier, mejonkvrouwe, wannier? Toch nie alle twiee te
gelijk!" aarzelde Rozeke, reeds in haar tegenstand verzwakkend.
"Neen, natuurlijk niet. Hij komt dan iets vroeger en ik wat later. Gij
laat hem binnen in de kamer en daar wacht hij op mij."
Een ander schrikbeeld, angstwekkender nog dan al het overige, schoot
plotseling door Rozeke's brein. Zij kreeg er een kleur van over haar
wangen, maar zei het toch, onbewust-beleedigend in de ontzetting van
haar schrik:
"O moar, mejonkvreiwe, dat er e-kier iest moest van komen?"
"Hoe?... wat zou er van komen?" vroeg jonkvrouw Anna niet begrijpend.
"O, mejonkvreiwe... zeu lank alliene, mee hem, in de koamer...."
Het meisje kreeg een kleur als vuur, en keek even instinctief naar
Rozeke's zwaar figuur, eensklaps begrijpend. Doch zij nam het niet kwaad
op en werd niet boos.
"Nee, daar moet ge niet voor vreezen," z
|