n legde vork en mes even neer om als boer Dons zijn vest uit te trekken
en ook zijn broekband los te knoopen.
"Goe gedacht!" riep Dons, en knoopte insgelijks los. "Moet-e gulder gien
ploatse moaken?" schertste hij tot de vrouwen.
Zij moesten even schateren.
"Hoe zoen we da moeten doen, boer! We'n droage wulder gien broek!"
lachte de mooie bazin Kneuvels.
"Zeu!" riep Dons verwonderd. "'K miende dat da tegenwoordig mode was!"
Zij gingen daar even op door en dadelijk werden de toespelingen zeer
gewaagd. Bazin Kneuvels deed of ze zich vreeselijk schaamde maar haar
oogen flikkerden van pret; en moeder van Dalen kon zich eensklaps niet
meer inhouden: zij riep den ouden boer een erge schouwiteit toe, en
schaterde met open, tandeloozen mond, de handen op haar schokkend
buikje, terwijl de lachtranen over haar wangen rolden.
"Ha moar moeder, zij-je toch nie beschoamd!" riep Rozeke half boos
wordend.
"Tut tut tut, w'amezeeren ons onder mallekoar en doar 'n zijn hier toch
gien "hemelgieten"[4] lachte moeder.
Na den "booli" kwam er nog een gewichtige schotel "saucietjes en
carbonaden" met spruitjes en ten slotte rijstpap met bruine suiker. Zij
konden niet meer; zij blaakten en hijgden. Het purperrood gezicht van
den ouden, mageren Dons was glimmend als met olie overstreken en zijn
kleine varkensoogjes waren zoo dicht toegeknepen dat men ze nog slechts
als twee donkere flikkerstreepjes onder de rood-gezwollen oogleden zag.
Boer Kneuvels, die nog meer nat dan droog gebruikt had, begon vreemd met
zijn dikke tong te brabbelen; en vader van Dalen, anders praatziek
genoeg en luidruchtig, zat nu stom en roerloos in elkaar gezakt, de
koonen rood-gevlamd, zijn levend een-oog rond-verwilderd en strak voor
zich uit starend, alsof hij zich onwel begon te voelen. Smul bleef
schijnbaar kalm en als 't ware onverschillig, met de gewone uitdrukking
van stugge barschheid in zijn harde, blauwe oogen. Soms viel zijn blik,
heel even slechts, op Rozeke; maar dadelijk, terwijl zij zelve haar
oogen instinctmatig neersloeg, wendde hij zich af en sprak geen enkel
woord tot haar. Zij was zoo bang niet meer voor hem als in 't begin,
maar zijn aanwezigheid maakte haar stil, doodstil, als voelde zij om
zich heen een vaag en steeds dreigend gevaar.
Allen trouwens, werden van lieverlede stiller en spraken weldra over
ernstige zaken. De van pret haast toegeknepen oogjes van den ouden boer
ontpopten zich weer tot gewone kleine menschen-oogen, en h
|