eke doen bouwen en 't Lieve-Vreiwke doar in
gezet. Moar alle nachten speukt het er in 't ronde en 't zal d'r blijve
speuken zeu lank of dat de meurdenoare nie gevonden 'n es."
"Hen z' hem dan nie gevonden?" riep Rozeke.
"Nien z'!" zei Smul kortaf, haar voor het eerst dien avond recht in het
gezicht aankijkend.
Zij sloeg den blik ten gronde en sidderde, als voelde zij een dreiging
in zijn blik.
Allen waren langzaam opgestaan en namen afscheid. Ach, men moest maar
niet te veel aan al die vreeselijke dingen denken, meende de oude boer,
terwijl hij zijn dikken bruinen kraag opzette en zijn pet over de ooren
trok: men moest trachten met iedereen goed te staan en ieder geven wat
hem eerlijk toekwam. Dan lieten spoken, kasteelhonden en verschijningen
je wel met rust. Allen waren 't daar ernstig over eens, en dat gesprek
bracht hen eindelijk nog even weer op de kwestie van de weddingschap die
tusschen Dons en Smul was aangegaan.
De oude boer, buiten op den drempel, gilde Smul, die naar de stallen
ging om in te spannen, na:
"Veur twintig fran, he? Nie vergeten, zille!"
"Ge meug gerust zijn, 'k zal d'er zelf omme komen!" klonk van verre
Smuls ruwe, schertsende stem.
De witte nacht was gansch helder geworden, glans-helder van vol
manelicht over de blanke, donzig-dikke sneeuw; en hun lange, zwarte
schaduwen rekten zich gedrochtelijk voor hen uit, tusschen het
vreemd-gewirwar van 't weerkaatste, naakte boomen-netwerk op den
onbetreden witten grond. Het vroor en al de sterren tintelden in 's
hemels donkerblauw; maar laag aan den gezichtseinder rezen weer donkere
balken, zwaar-dik van nog dreigende sneeuw.
"Ala, de goe nacht en 'n dreumt er nie van!" riep de oude boer, terwijl
hij met zijn vrouw, met vader en de broeders van Dalen het hoevetje
verliet. Luid pratend onder elkaar verdwenen zij in den helderen,
sonoren maan-en-vriesnacht. Het oogenblik daarna was ook de sjees
van Kneuvels klaar en Alfons en Rozeke, die hen tot aan den weg een
uitgeleide deden, kwamen rillend van de kou terug bij La en moeder,
om het langzaam uitdoovend haardvuur.
Dien nacht had Rozeke vreemde, benauwende droomen. Alles wat ze 's
avonds gehoord had woelde verward door haar geest en zij kreeg akelige
vizioenen van kasteelhonden en spoken, van zieltogende menschen in de
sneeuw en van vluchtende vrouwen die door landloopers overweldigd en
vermoord werden. Mejonkvrouw Anna, van 't kasteel, werd wreed door een
van die honden verscheurd;
|