bezinne."
Zij staarde even naar het wit, besneeuwde hof met de zwarte
boom-geraamten en naar de hooge maan met de dikke, grauwe wolken erom,
boven 't dak der schuur.--Daar achter, op een wintersneeuwnacht zooals
deze, had de arme vrouw gelegen waarvan Dons vertelde. Zij huiverde.
O, die nare verhalen, wat had het haar aan 't hart gegrepen! Wat was
er strijd, armoede en lijden op de wereld! Wat was haar lot gelukkig
vergeleken bij dat van zooveel anderen! Plotseling dacht zij aan
mejonkvrouw Anna. Ook die was niet gelukkig. Waar zou ze zijn op
't oogenblik? En wat was toch de oorzaak harer droefheid? Zij stond daar
even over te peinzen, vaag luisterend naar 't verwijderd, fijn gezang
der kinderen, die nu reeds op een andere hoeve waren. Maar de
feestvierders daarbinnen klaagden luid dat ze 't koud en ongezellig
maakte en dat ze weer moest binnen komen.
Haastig sloot zij de deur en kwam rillend terug bij den haard.
Nog een poosje bleven zij er doorpraten, gezellig rookend om den haard,
onder het drinken van steeds meer koppen slappe koffie en ook glaasjes
brandewijn; en weer werd hun gesprek nu los en licht en vroolijk, met
ieder oogenblik uitbarstend scherts-gelach om ondeugend-schuine grapjes;
maar toen boer Dons, zeer opgewonden, voorstelde het onderbroken
kaartspel voort te zetten, bleek het reeds te laat geworden en spraken
de vrouwen van nu maar liever weer naar huis te gaan. De mooie bazin
Kneuvels, die tijdelijk zonder dienstmeid was, moest zelve nog alles
tegen den volgenden dag beredderen, beweerde zij; en ook bazin Dons
wilde liefst vertrekken voor het laat in den avond werd en zij wellicht
spoken op hun weg ontmoetten.
"Speuken! zij-je toch nie wijs! Doar 'n bestoan ommers gien speuken
mier," lachte vader van Dalen.
Maar bazin Dons en ook meestal de anderen bleven zeer ernstig.
"D'r zijn zeker nog speuken!" bevestigde boer Dons, die reeds was
opgestaan en zijn jas had aangetrokken, maar even weer ging zitten. En
hij vertelde een vreemde geschiedenis van zijn ouden paardenknecht, van
het spook en den kasteelhond.
Iederen avond,--dat was nu zeker wel ruim veertig jaar geleden--dwaalde
daar in de buurt een kasteelhond.
"Wa es da ne kastielhond?" viel Rozeke hem met groote oogen van
belangstelling in de rede.
De oude boer haalde zijn schouders op.
"Da es nou gelijk," sprak hij, bijna korzel, "nen hond, ne kastielhond,
niemand 'n weet precies wa dat dat es. Moar loat mij ne kier veurt
vertelle
|