liedje aan:
"Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
Naar Bethlehem, naar die schoone stad
Waar Maria met haar klein kindeke zat."
"Och Hiere! de kinders die hier Dertien-oavond kome zijngen! O, da es
toch scheune!" glimlachte Rozeke met tranen van ontroering in haar
oogen.
Ook al de anderen luisterden, eensklaps weer roerloos en zwijgend, in
onbewuste emotie, de stil-glimlachende gezichten naar de voordeur
omgewend.
En zacht zongen de kinderstemmen verder:
"Hoe kleiner het kind, hoe grooter de eer
Dat is er een teeken van God den Heer!"
Zij zwegen even, stommelden en kuchten; en in de groote, luisterende
stilte klonk het tweede Drie-koningenavond-liedje:
"Het is vanavond Driekoningen-avond
En 't is morgen Driekoningen-dag,
Toen Maria al met Magdalena
Al op het Heilige graveke zat."
Rozeke stond op:
"Toe, moeder, geef mij wat veur die kinders: 'n beetse rijspap en wa
cenzen."
"Cenzen!... 'k 'n he ik hier gien cenzen!" riep moeder verwonderd. "En
rijstpap! woarom moen ze zulder rijspap hen?"
"Neem, doar zijn vijf cens," zei boer Dons in zijn vestzak tastend.
"Och toe, moeder, en 'n beetse rijspap?" smeekte Rozeke.
Pruttelend ging moeder in het achterhuis maar kwam toch met een
rood-steenen schoteltje vol pap terug.
"Doet er 'n beetse meelsuiker op, moeder?" fleemde Rozeke.
"Ha ge zij gij zot, geleuf ik!" riep de oude ontwaardigd.
Maar zij deed het toch ook, en Rozeke haastte zich naar de deur, waar de
kinderen, hun liedje uitgezongen, nu zachtjes aanklopten.
"Joa moar ze moen de schotel weere brijngen, zille," vermaande moeder.
Rozeke opende de deur en op de vaag-bemaneglansde sneeuw zag zij het
troepje voor den drempel staan: drie meisjes en twee knaapjes, waaronder
een heel kleintje, dat de groote papieren ster droeg. Hij deed ze met
een touwtje ronddraaien zoodra hij Rozeke zag, en weer zongen de andere,
met hun fijne, teere stemmetjes:
"Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan."
"Neem," zei Rozeke ontroerd, hun de centen en het schoteltje aanreikend,
"moar 't schotelke moet-e morgen weere brijngen, zille."
"Joa w' bezinne, merci bezinne," dankten zij. En in een druk, dicht
donker troepje liepen zij haastig en verheugd weer naar het hek.
"Bezinne," dacht Rozeke glimlachend; "'t es woar, 'k ben nou
|