ij sprak heel
verstandig, zonder schreeuwen, met Alfons, als een vader tot zijn zoon,
over de voor-en-nadeelen die verbonden waren aan het boerderijtje, dat
hij van hem had overgenomen. Mooi en buitengewoon geschikt was het
gelegen: alles om het pachthof heen en eerste klasse grond. Van op zijn
boomgaard kon hij zijn werkvolk gade slaan tot op de verst-afgelegen
partij. Droge jaren waren de gunstigste; een drietal bunders lagen wat
te laag en bleven bij natte seizoenen te vochtig. De boomgaard was een
van de rijkste in den omtrek. Meer dan eens had hij Dons de drie-vierden
van zijn ganschen huurprijs opgeleverd. De kateilen[5] waren ruim en
stevig gebouwd; de pachtsom was niet overdreven. Kortom, zonder
onvoorzienen tegenspoed zou Alfons er goed aan zijn brood komen en zelfs
een aardig stuivertje op zij kunnen leggen.
De anderen luisterden, stilzwijgend, vol eerbied voor den ouden boer die
op zijn hoeve rijk geworden was. Hoogst zeldzaam waren ze nog die dat
konden zeggen, want de tijden waren slecht, de pachten hoog, de uitgaven
en lasten ieder jaar grooter. Verreweg de meeste boeren gingen
tegenwoordig achteruit in plaats van rijk te worden. Hoeveel waren er
niet, die na een gansch leven van werken en zorgen en zwoegen, op hun
ouden dag in het armenhuis eindigden?
"Kjoa... joa... kg... het gij wel scheune te spreken, boe oer Dons,"
hakkelde Kneuvels, met ingespannen handenwringen de weerspannige woorden
uit zijn mond halend, "kg... het gij de goen tijd ggghad... moar kkk da
ge nou nog moest be... be... beginnen kt 'n zoe zoe euk kk azeu nie mier
zijn!"
"De goen tijd, zegt-e gij," antwoordde Dons ernstig, met oogen van
verbazing. "De goen tijd!--T'n was giene goen tijd in de joaren 47 en 48
as de meinschen van den honger op stroate lagen te stirven!" En hij
vertelde van die nare tijden, waarvan zij allen slechts vaag gehoord
hadden, maar die hij, zooveel ouder, in al hun akeligheid had
meegemaakt. Twee opeenvolgende jaren, eerst door zware regens, dan door
maandenlange droogte, waren de oogsten mislukt en er was geen eten meer
voor menschen noch voor beesten. Geen graantje meer in de schuren, geen
aardappel meer op 't veld; alleen nog maar wat half bevroren, half
verrotte raapknollen en bieten, die de hongerige menschen 's nachts op
de akkers kwamen ontgraven. Boeren en gendarmen hielden onophoudelijk de
wacht: arme stumperds werden doodgeschoten; anderen vond men op de
velden 's ochtends dood liggen, versteven v
|