t mosterd bestreken, in gelijke
stukken op kubieke hompen brood, en telkens na het slikken dronk hij een
teug van zijn wijn, schalks knipoogend naar de anderen, als voerde hij
iets heel ondeugends uit, waarin hij groote, stille pret had. La ging
plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en
beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten
een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door
te veel zoete chocola en broodjes.
Na den wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in groote glazen,
--wat hen eerst verbaasd deed lachen--en Alfons trakteerde ook Vaprijsken
met sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog
even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch
te vervelen, en weldra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag
zouden doen.
Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar
de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te koopen; doch de
mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets
anders zonder het evenwel te vinden.
"We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijve zitten,"
zei Rozeke een beetje wrevelig.
Alfons keek haar even van ter zijde aan. Haar mooie oogen stonden stroef
en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al meer gehoord dat ze soms
wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer
ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam streelend hare hand
onder de tafel. Half pruilend nog keek ze naar hem op, maar het lieve en
aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere
oogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig
onweerswolkje.
Plotseling had Vaprijsken een inval.
Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan!" riep hij. "La mee
Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders."
Maar Rozeke, die 't oogenblik te voren wellicht zou hebben toegestemd,
was er thans niet meer voor te vinden.
"Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, daor! 'K ben bij
hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wilt!" riep zij, als een bedorven
kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die
teederlijk.
"Al gezeid!" lachtte Vaprijsken. "Hawel weet-e watte: loat ons al te
goare mee den elektriek rond-rijen!"
Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de
electrische trams rondrijden, van den eenen in
|