vrouw Anna's lief en
vriendelijk en opgewekt karakter.
Zacht ging de deur open en mejonkvrouw Anna, geheel in 't zwart gekleed,
kwam te voorschijn.
"Dag mejonkvreiwe," zei Rozeke, met haar vriendelijksten glimlach en van
emotie hoogkleurende wangen opstaande. Maar die ontroerde glimlach
veranderde in een uitdrukking van onthutste verwondering, voor het heel
onverwacht bedroefd en bleek gelaat met hetwelk haar voorname vriendin
op haar toetrad.
"Mejonkvreiw Anna!... wa scheelt er? Zij-je ziek dan?" vroeg Rozeke
verschrikt.
"'n Beetje Rozeke, ik ben niet heel wel geweest," antwoordde
neerslachtig de jonkvrouw.
Zij ging zitten, wees Rozeke op haar stoel terug en vroeg wat zij
verlangde.
Rozeke vertelde 't haar.
"Ik zal er aanstonds met papa over spreken; dat zal hij mij
waarschijnlijk niet weigeren," zei ze bijna bitter.
Rozeke dankte, maar wist nu verder geen woord meer te zeggen. Die
droeve, strakke houding, die donkere kleeren, die wanhopig-weemoedige
oogen van haar mooie, eertijds zoo opgewekte en levenslustige
beschermvriendin verlamden haar de woorden in den mond en ontroerden
haar inwendig tot een medelijden, dat haar bijna tranen in de oogen
bracht. Van de reden haars bezoeks durfde zij heelemaal niet meer
spreken, wel voelend dat de geest der jonkvrouw met heel andere dingen
bezig was; en eensklaps kon zij zich niet langer bedwingen: echte
droefheidstranen kwamen in haar oogen en zij vroeg met bibberende
lippen, in gehorte woorden:
"Mejonkvreiw Anna... 'k zie da ge triestig zijt... kan ik niets veur ou
doen?... kan ik ou nie helpen?"
Een schielijke, teer-roode kleur bloosde even vluchtig over der
jonkvrouw bleeke wangen en haar fijne witte tanden trilden zenuwachtig
op haar onderlip, terwijl zij blijkbaar alle moeite deed om haar eigen
aanstekelijk-opwellende tranen te weerhouden. Twee, drie korte, vlugge
zuchten golfden ontstuimig uit haar keel en haastig haalde zij haar
zakdoek uit en drukte hem op haar oogen, hoofdschuddend dof-snikkend:
"Nee nee nee, Rozeke, gij kunt niets voor mij doen."
En Rozeke zat daar en staarde, roerloos, als verslagen. Zij durfde niets
meer vragen, maar zij voelde, zij raadde instinctmatig, dat het
liefdesmart was, waaronder de jonkvrouw leed. Zij had ook in den
laatsten tijd wel vagelijk iets gehoord: dat er eerst plan was voor een
huwelijk tusschen jonkvrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders--om
welke reden wist men niet--er zich op 't laatste oogen
|