blik, toen het
engagement al haast publiek was, tegen verzet hadden. Zooveel was zeker,
dat de jonge neef op een ochtend plotseling het kasteel verlaten had en
er sinds niet meer was teruggezien.
"Och Hiere, mejonkvreiwe, da pakt mij toch aan 't herte da 'k ou azeu
zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen," klaagde Rozeke, met
innig medelijden het diep-bedroefd meisje aanschouwend.
De jonkvrouw schreide en snikte stilletjes, haar mooie, slanke, witte
handen bevend op den fijnen zakdoek voor haar oogen, haar vermagerde,
bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke
hoorde, door haar snikken heen, het rammelen van haar holle maag, als
van een ongelukkige, arme vrouw, die niet genoeg te eten heeft.
"O, mejonkvreiwe ge 'n meugt ou toch nie loate veroarmoen; ge moet
koeroaze hen en ou beter voen," streelde Rozeke, zelve van ontroering
weer schreiend. "O, da 'k toch moar iets veur ou 'n kon doen,
mejonkvreiwe, gij die zelve altijd zeu goed en zeu broave veur mij
geweest het!"
"Merci, Rozeke, 'k weet het, ge zijt goed," zuchtte de jonkvrouw.
"Belooft-e mij da ge 't mij vragen zilt as ik oeit iets veur ou kan
doen?" drong Rozeke aan.
"Ja, Rozeke, ja, ik beloof het u."
De jonkvrouw stond op, kropte met inspanning haar tranen terug, streek
met haar bevende hand over 't voorhoofd.
"Ga nu, Rozeke," zei ze met zwakke stem. "Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik zal
er papa over spreken en mijn best doen dat ge 't boerderijtje krijgt."
"O, merci, merci, mejonkvreiwe," dankte Rozeke. "'K zal veur ou bidden,
mejonkvreiwe, omda ge weere zoedt gelukkig worden."
Zij greep plotseling 's meisjes hand, drukte er een vromen, vurigen kus
van onderdanige liefde op, en verliet schreiend het somber kamertje.
* * * * *
VII.
Zij hadden 't mooie boerderijtje!...
De dorpsnotaris liet hun op een ochtend de gelukkige tijding aanzeggen,
en 's avonds voor Kerstdag werd de huur-acte op het kasteel geteekend.
Rozeke, die Alfons vergezeld had, ontmoette er nog even vluchtig
jonkvrouw Anna. Zij zag er niet minder bezorgd en bedroefd uit dan op
den dag toen Rozeke haar was komen opzoeken. Zij vertelde aan 't jong
boerenvrouwtje dat zij dien winter niet als gewoonlijk naar de stad
gingen, maar op reis, naar 't Zuiden, voor verscheiden maanden.
"Moar te noaste zomer komt-e toch weer op 't kastiel, mejonkvreiwe?"
vroeg Rozeke bijna angstig.
"Ja, Rozeke, ik denk het toch w
|