van goede buurschap, kosteloos door den
naastbijwonenden boer--in dit geval boer Kneuvels--naar Alfons' nieuwe
woning, waren overgebracht. Daartegenover bestond voor Alfons de
verplichting boer Kneuvels met zijn vrouw en ook den knecht die 't
vervoerd had, op de "overhaal-feeste" te noodigen. Wel had het hem
even onaangenaam aangedaan dat juist boer Kneuvels en dus ook zijn
paardenknecht Smul de daartoe aangewezen personen waren; doch aan een
ander vragen wat Kneuvels om zoo te zeggen van rechtswege toekwam, ware
zijn vroegeren meester vijandig behandelen en nutteloos beleedigen, en
dit had Alfons niet durven noch willen doen. Trouwens, Smul zelf was
immers verzoenend naar hem toe gekomen, 's avonds van hun
bruiloftsfeest: waarom zouden zij langer haatdragend blijven dan hun
vroegeren vijand?--Zij wachtten dus, als een vervelende, niet te
ontwijken noodzakelijkheid, ook de komst van Smul op dit intiem
familie-en-vriendenfeestje.
* * * * *
Het was drie uur. Moeder van Dalen en La waren reeds den vorigen avond
gekomen en weldra verschenen ook vader en Rozeke's twee broeders. Het
had den ganschen dag en ook den nacht te voren aanhoudend gesneeuwd, de
wegen lagen bijna onbruikbaar en daarom waren zij maar liefst heel vroeg
gekomen, om ook niet te laat in den avond weer huiswaarts te kunnen
keeren.
Nauwelijks waren zij binnen of een gestamp van sneeuw-afkloppende voeten
klonk aan de voordeur en met het geijkte "gien belet?" verschenen de
insgelijks genoodigde, vroegere bewoners van het hoevetje: boer en
boerin Dons.
De boer was een lange, magere, kaarsrechte man van bij de zeventig, met
zilvergrijze, dunne haren en een eenkleurig-vuurrood gezicht, waarin
twee heel kleine, bijna dichtgeknepen oogjes als 't ware in voortdurende
pret schenen te lachen. Zijn vrouw, wel een twintig jaar jonger, was nog
gitzwart van haar, met dikke zwarte wenkbrauwen en donkere oogen zonder
glans, en in haar getaand, bijna wasgeel gelaat lagen sterke rimpels als
grauwgrijze lijnen en streepen gegroefd. Glimlachend kwamen zij binnen,
de oude boer luidruchtig, de boerin stil, en dadelijk zetten zij, als in
hun eigen huis nog, hun parapluies achter het houten schut naast de deur
en kwamen handenwrijvend bij het helder-vlammend haardvuur, de boer met
schel-galmende stem vertellend van de onbegaanbare wegen en van de vele
sneeuw die zonder twijfel nog met hoopen uit de dikke, grijze lucht zou
vallen. Rozeke nam d
|