e boerin haar zwarten kapmantel af, terwijl moeder
van Dalen naar den kelder liep en dadelijk weer, hijgend, met twee
flesschen boven kwam: jenever voor de mannen; roode kriek voor de
vrouwen. Met algemeene belangstelling werd gevraagd of de oude boer
en zijn vrouw zich reeds gewend hadden aan hun heerlijk, zorgeloos
renteniersleven in 't dorp; en nauwelijks waren zij goed gezeten en
aan 't praten, of daar kwam in snellen draf boer Kneuvels' sjees den
boomgaard oprijden.
"Zou Smul er werkelijk bij zijn?" dacht Rozeke met een korten angstgreep
aan het hart.--Jawel; zij zag hem vlug uit 't rijtuig wippen en het
paard bij den breidel houden, terwijl boer Kneuvels en zijn vrouw op hun
beurt uitstapten. Alfons haastte zich naar buiten, zijn vroegere baas en
bazin te gemoet.
Zij kwamen binnen, terwijl Smul het paard bij den stal ging uitspannen:
de mooie, jonge boerin op haar zondagsbest gekleed, met haar lange
gouden oorbellen en gouden kettingkruis; de boer als een suffige
lomperd, den hals omwonden met een dikke, groen-en-zwart-gestreepte
bouffante en den rooden, opgeblazen kop onder een zware bonten muts,
waarvan hij voor de kou de oorlappen had neergetrokken. Hij hakkelde
zijn goeden dag, de weerbarstige woorden in zenuw-trekkende beweging als
't ware met de hand van tusschen zijn paars-trillende lippen halend; en
dadelijk na het vlug naar binnen slaan van een paar borrels wilde hij de
"doening" bezichtigen: de stallen, de beesten, den boomgaard, alles wat
er op de boerderij te zien was.
't Was ook maar goed dat ze dat eerst en vooraf waarnamen, want het zou
al spoedig donker worden met die zware, grijze sneeuwlucht; en 't heele
troepje behalve moeder, Rozeke en La, die het nog druk hadden om alles
voor den maaltijd in orde te brengen, gingen weer naar buiten en stapten
dwars over den dik-besneeuwden boomgaard naar de schuur-en-stal-gebouwen.
Alfons ging als de baas voorop, naast Kneuvels die druk stotter-praatte
tegen Dons en de van Dalens. De twee boerinnen volgden, voorzichtig-
schrijdend in het soppend-zuigen van haar voeten in 't weeke mestbed voor
de stallen, haar rokken met de beide handen ophoudend om zich niet te
bevuilen.
Zij bekeken de melkkoeien en de kalveren, de zeug en haar biggen, zij
roemden de stevigheid en goede indeeling der gebouwen, 't geriefelijke
van de ruime bergplaats in de schuur en in het wagenhuis; en voor de
bruine merrie bleven zij in lang gesprek en lange contemplatie. Het was
a
|