vlakte en een beukenboschje
achter schuur en stallen. Deze waren nog met stroo gedekt en eigenaardig
overdakt als in den ouden tijd; de uitgestrekte boomgaard stond vol
oude, knoestige fruitboomen, sommige zoo grillig krom-gegroeid dat de
ruige stammen als kronkelende grauwe slangen over 't gras schenen te
kruipen; en 't woonhuis was geheel geschilderd in de teerste rozekleur,
met een zwarte plint langs onder aan den muur en blinkende wit-en-roode
vensterluikjes, de kleuren van 't kasteel. Midden op het dak prijkte een
klein, grijs, houten torentje met een klokje.
"Hoast ou, toe, goa d'r mee mejonkvreiw Anna over spreken ier dat er nog
ander liefhebbers komen," had Alfons tot Rozeke gezegd, zoodra hij
hoorde dat het boerderijtje zou beschikbaar komen. En op een ochtend, op
haar uiterst best gekleed, trok Rozeke naar het kasteel en vroeg er om
een onderhoud met jonkvrouw Anna.
De knecht die haar ontving zette een bezorgd gezicht.
"'K wete niet of da mejonkvreiw op 't kasteel es en of g' heur wel zilt
keune zien," zei hij.
Hij bracht haar door de ruime, wit-marmeren vestibule, die vol bloemen
en sierplanten stond, en waar een groote, glinsterende kachel brandde,
in een kabinetje met oude kasten en blauw porselein aan de donkere
wanden en verzocht haar eventjes te wachten.
Rozeke, sterk door de prachtige omgeving geimponeerd, nam plaats bij 't
eenige venster en keek tusschen de zware, bruine gordijnen naar buiten.
Zij zag het glooiend grasveld met den grooten vijver, waarop stille
zwanen dreven, een hoekje van 't bordes, met den steenen leeuw in
wakende rust op den breed-arduinen balustrade-pijler; en verder, onder
de reeds ontbladerde hooge boomen, de lief-roode gebouwtjes van
tuinmanshuis, remise en stallen. Vlak voor haar lag de statige
beukendreef waardoor zij was gekomen en gansch in het verschiet, over
de groene en bruine golving der najaarsvelden onder effengrijzen hemel,
ontwaardde zij de dichte, donkere kruin van een andere dreef: die naar
het, van hier onzichtbaar, lieve boerderijtje leidde, waarnaar zij
vragen kwam.--Stil, benauwend-doodstil leek het groot, plechtig kasteel
van binnen. 't Was of geen mensch erin bewoog of leefde en een bijna
angstige beklemdheid maakte zich langzaam van Rozeke meester. Is dat het
vroolijk leven van de rijke menschen die op kasteelen wonen? dacht zij;
en zij vond dat die zware stilte, die benauwende plechtigheid die zij
overal om zich heen voelde, niets paste bij mejonk
|