en wagen en stonden op 't perron.
De avond was gevallen. Zoodra zij uit de drukte van het klein station
kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzamen steenweg
tusschen twee rijen jonge eikenboompjes. Een paar rijtuigen, die
reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun
lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke den baron en de
barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds
een paar maanden waren zij reizende, en na den middag der slijting had
Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt.
Koffers stonden boven op de omnibus: wellicht keerden ze juist nu van de
reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van
den trein, noch hier aan 't kleine station gezien had?
"Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture?" vroeg Alfons.
Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht
wel dat de jonkvrouw er bij was en haar hart popelde van ongeduld en
vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten.
"'K weinsche dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van
den oavond nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam
trekteeren," lachte Vaprijsken.
"Zoe da nou heur lief zijn?" riep La.
Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er
verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of
hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij
en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er
wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend
in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende
pret reeds enkele schreden vooruit waren.
Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan.
"Rozeke, woarop peist-e dan?" streelde hij.
"Op ou," sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar
hem opkijkend.
"Op mij alliene?" plaagde hij.
"Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die
jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze
gelukkig zal zijn."
"Zij-je gij gelukkig, Rozeke?"
"Joa ik, o joa ik, Fons," streelde haar stem, met een teedere intonatie
van zalig-ontroerde overtuiging.
"We zillen allen twiee zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?"
"O joa w' Fons, o joa w' Fons."
Zij liepen samen met gelijken tred nauw tegen elkander aangesloten,
voelend, als
|