lapte hij 't er proestend
uit:
"Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!"
"Wa vertelt-e gij, doar?" vroeg vader van Dalen wenkbrauw-fronsend in
zijn pochen gestoord.
"Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs!" vermaanden Alfons en Rozeke,
half boos, half lachend.
Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het
niet langer onder zich houden; en hij vertelde in een adem heel de
historie.
De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met roode gezichten en
glinsterende oogen op haar stoelen. Moeders zweetstralende, heete wangen
lodderden tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine,
korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hooge
lachstem klokte en kakelde, als het gekrijsch van een leggende hen; en
vader zat daar stom en roerloos even, verbluft en overdonderd, zijn
helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn doode oog als
in slaap of treurnis half gesloten. Maar plotseling begon het goede oog
te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijd open ging; en op zijn
beurt proestte hij 't eindelijk uit, zoo hevig dat hij zich verslikte en
van zijn stoel opsprong, den rug gekromd en de handen op zijn knieen,
als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op den weg
gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in den steek om
nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij
schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande
was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen.
Zij waren er welkom, de heele buurt was er welkom, het was een dag van
uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes
jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie er van wilde. Haast heel
het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zoo
benauwd en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte
en allen op den duur midden op den kruisweg weer rondom het houtvuur
gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de
pret er voortgezet. Vader van Dalen liet opnieuw bier, jenever en
meetjeskonte halen in den "_Graeve van Halfvasten_," de herberg aan den
overkant; armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en
rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met
snelle weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten der
in breeden kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten
gedrochtelijk
|