uit, maar keerde dadelijk terug.
"Bezinne,... riep zij tot de buurvrouw; 'k ha zjuust kaffee
opgeschonken. Wilt 'n potse kaffee drijnken en nen boterham eten binst
da ge wacht?"
"Joa ik, jong, goa moar, 'k zal mijn eigen wel bedienen," antwoordde de
buurvrouw.
Rozeke sloeg een wollen halsdoek om haar schouders en rende 't huis uit.
De buurvrouw sloot de deur van 't slaapvertrekje, kwam in het keukentje,
schonk zich een groote kop met koffie in, ging bij de tafel zitten en
nam een boterham, dien zij met traag gebaar in tweeen brak.
Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd-schrijdend,
stil-kakelend, met om de beurt lang-uitgerekten en kort-ingetrokken
hals, den kop op zij, nu links, dan rechts, om telkens met haar rond,
fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot het tafeltje en
pikte vlug, onder de pooten, de gevallen brood-kruimeltjes van den
vloer.
De lieve, zachte najaarszon blonk helder-rustig door de kleine,
groenachtige, in lood-gevatte ruitjes. Het gansche nette keukentje, met
glinsterend tin-en-koperwerk tegen de wit-gekalkte wanden, tintelde van
goede, gezellige zonnewarmte.
Buiten, op het pleintje voor de deur, klaroende schel de mooie,
geel-en-rood-geveerde haan.
Kalmpjes bij een hoek van 't groene tafeltje, zat de buurvrouw wachtend
te eten en te slurpen....
* * * * *
IV.
't Es om nichte Begijntje te spreken."
Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de oogen week
en rood-omrand door 't schreien, stond in den killen, naakten gang van
het Couvent ter Bloemen voor het jong begijntje dat zijn oude nicht
verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had.
"Woarom es 't?" vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis
waar een zwaar-zieke ligt.
"Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje
neun[2] veur de begroavijnge," zei Alfons met doffe stem.
"Och Hiere God!" verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar
geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij:
"'t En zal nie meugelijk zijn; mesoeur van de Weghe es zelve heul ziek
en zoe euk wel keune stirven."
Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan.
"'T en es gie woar toch zeker!" riep hij. "Wa he ze dan?"
"'t Woater," fluisterde 't Begijntje. "Wilt er gij ne kier bij komen:
moar 'k en peize niet da z'ou nog zal irkennen?"
Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart k
|