leed
zacht schuivend over de roode tegeltjes, haar frisch gelaat in het
doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een
deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen.
Schoorvoetend trad hij op den drempel en bleef er even
roerloos-aarzelend staan.
"Kom binnen, kom binnen," fluisterde zij.
Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur.
Vlak voor hem in het lichte kamertje, met witte muren en witte
gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast
het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst
gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de
groote vleugelkap, en van tusschen haar gerimpeld-bruine, roerloos-
saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van den rozenkrans
met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van groote, stille rouwtranen
over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische
heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heeren in
bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar
verlosser.
"Nichte Begijntje," begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van
ontroering:... doch zij merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde
zelfs den klank van zijne woorden. Haar wit-gedoekte hoofd bleef
onbewegelijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van
ademhalen getuigde nog van eenig leven in die blanke, menschelijke
ruine.
Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te
beduiden dat alle verdere poging overbodig was.
Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende
tranen in zijn oogen. Eerst zoo plotseling zijn moeder en nu ook nicht
Begijntje... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige
oudjes!
"Z' he van den uchtijnk d' Heilig Olie g' had," fluisterde het jong
begijntje.
"Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren?" vroeg hij diep ontroerd.
"'K en peist niet," antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud
begijntje neer, kwam met haar lieve, frissche wang tot dichtbij 't geel,
gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg, met
duidelijke, luide stem:
"Mesoeur... mesoeur van de Weghe... heurt-e mij niet?"
Doch neen,... ook haar met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde
nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand
gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het
kort-hijgend ademhalen van haar mond met slap-hangende li
|