ewekte
drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gansch gewend geraakt. Zij
was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en
wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zoo was
ingericht en dat er, met den dag, groote veranderingen in konden komen.
Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen; het oude
was bestemd om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre
van haar de gedachte naar den dood van het goedig, soms wat zeurig-klagend
oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw
gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzenden ernst, als een
bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van
haar en Alfons' eigen leven te gemoet, evenals een andere gebeurtenis: de
hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet
liggende gelukzijde in de ontwikkeling van haar komend leven was.
* * * * *
De wit-en-groene luikjes waren open, de vroege zon scheen in de kleine
ruitjes en Rozeke kwam weer in huis, om voor de oude moeder en haarzelf
het ontbijt klaar te maken. Voor Alfons hoefde zij 's ochtends niet te
zorgen; die kreeg zijn ontbijt op de hoeve. Het vuur in de kachel was
aan, en zij ging reeds aan 't koffie malen, toen zij eensklaps weer
opvloog en naar buiten liep. Zij had alweer de broeihen en de konijntjes
vergeten. Hoe gek was dat toch! Haast iederen ochtend vergat ze 't!
Thuis gaf moeder altijd de konijntjes en kippen hun voeder. Zij ging in
't stalletje, lichtte de planken op, gooide volle grepen "verslokkerde"
koolbladen en gras in de hokken. Dadelijk kwamen de konijntjes om het
hoopje groen gehuppeld en zij zag de witte en grijze kopjes gezellig
tegen elkaar aanschuiven, met eigenaardig snoetgefrons en in den hals
gestreken oortjes, aan dezelfde steeltjes knagend. Toen ging ze naar den
versten hoek van 't stalletje en nam een plank weg, die er schuins tegen
den muur stond. Daar zat de klokhen in 't halfduister, een dikke,
geel-en-bruingespikkelde, plat neergevlokt op een nest van stroo. De
oogen keken star en boos, en kop noch lijf verroerde. Alleen de kleine
veertjes van den hals krulden zich nijdig overeind en de gesloten snavel
grauwde kort en schor, toen Rozeke een greepje gele maiskorrels voor het
beest neerstrooide.
"Toe, klokke, eet watte," zei Rozeke op aanmoedigenden toon. Maar star
en boos bleven de oogen, en nijdig-overeind
|